200410011/1 en 200410011/2.
Datum uitspraak: 8 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Stede Broec,
verweerder.
Bij besluit van 19 oktober 2004, kenmerk 0411630, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de verkoop en opslag van land- en tuinbouwbenodigdheden aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 28 oktober 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 7 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 januari 2005.
Bij brief van 17 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. A.R. van Tilborg, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door D. Hakvoort, C.W. Meijne en L. Mel, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Verzoekster heeft de beroepsgrond betreffende voorschrift C.5 bij brief van 21 januari 2005 ingetrokken.
2.3. Verzoekster voert aan dat voorschrift F.2, waarin een automatisch doormeldingssysteem naar de brandweer wordt voorgeschreven, onnodig bezwarend is omdat er al een doormelding naar een permanente meldpost van een bewakingsdienst bestaat.
2.3.1. Verweerder stelt dat het indirect melden van een brand onnodig tijdverlies oplevert. Hij is van mening dat het ter voorkoming van milieuschade noodzakelijk is om een brand zo vroeg mogelijk te kunnen ontdekken en bestrijden.
2.3.2. De Voorzitter stelt vast dat uit het bestreden besluit noch anderszins blijkt hoe groot het te verwachten tijdverlies zou zijn. Het blijft daardoor onduidelijk of het tijdverlies als onoverkomelijk bezwaarlijk moet worden aangemerkt. Het bestreden besluit ontbeert in zoverre derhalve een deugdelijke motivering en verdraagt zich niet met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. In zoverre treft het beroep doel. Voorschrift F.2 komt voor vernietiging in aanmerking.
2.4. Verzoekster voert aan dat de in voorschrift F.11 voorgeschreven bliksemafleiderinstallatie niet noodzakelijk is ter bescherming van het milieu. Zij stelt hierbij dat het om een kostbare installatie gaat en dat de CPR 15-3 een bliksemafleidingsinstallatie alleen voorschrijft als de noodzakelijkheid daarvan is aangetoond.
2.4.1. Verweerder stelt de noodzakelijkheid van een bliksemafleidingsinstallatie aan de hand van de in de CPR 15-3 genoemde wegingsfactoren te hebben beoordeeld. Naar zijn mening is de kans op blikseminslag in combinatie met de door een brand veroorzaakte milieuschade en de relatief beperkte investeringskosten voldoende reden om het bestreden voorschrift aan de vergunning te verbinden.
2.4.2. De Voorzitter overweegt dat uit hetgeen verzoekster heeft aangevoerd noch anderszins blijkt dat verweerder de door hem gehanteerde wegingsfactoren onjuist heeft toegepast. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de onderhavige situatie een bliksemafleiderinstallatie noodzakelijk is ter bescherming van het milieu. In zoverre treft het beroep derhalve geen doel.
2.5. Het beroep is gegrond voor zover gericht tegen vergunningvoorschrift F.2.
2.6. Gelet op het bovenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Stede Broec van 29 oktober 2004, Wm nr. 106-03, voorzover het vergunningvoorschrift F.2 betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Stede Broec in de door verzoekster in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 680,93, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Stede Broec te worden betaald aan verzoekster;
VI. gelast dat de gemeente Stede Broec aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het beroep en het verzoek betaalde griffierecht (€ 546,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2005