ECLI:NL:RVS:2005:AS5719

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404425/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek naturalisatie op basis van niet-gelegaliseerde geboorteakte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van A, die verzocht om het Nederlanderschap, maar wiens verzoek door de Staatssecretaris van Justitie werd afgewezen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 6 januari 2005. A was bijgestaan door haar advocaat, mr. L. van Dijk, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet. De rechtbank Dordrecht had eerder het beroep van A ongegrond verklaard, omdat zij niet voldeed aan de eis om een na verificatie gelegaliseerde geboorteakte over te leggen. A stelde dat haar identiteit ook op andere manieren kon worden vastgesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten dat de vereiste geboorteakte noodzakelijk was. De Afdeling oordeelde dat de minister de gevolgen van het ontbreken van de geboorteakte terecht voor rekening van A heeft gelaten. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 26 januari 2005.

Uitspraak

200404425/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 16 april 2004 in het geding tussen:
appellante,
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie een verzoek van appellante om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 9 april 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 juli 2004 heeft de minister een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. L. van Dijk, advocaat te
Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Volgens de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 1999, wordt bij de toepassing van artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, van personen afkomstig uit één van de zogenaamde probleemlanden die voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking wensen te komen, gevraagd de identiteit aan te tonen door middel van een na verificatie gelegaliseerde geboorteakte. Met een paspoort kan volgens het gevoerde beleid niet worden volstaan, omdat dit, anders dan een geboorteakte, geen brondocument is. De Afdeling heeft dit eerder (uitspraak van 17 april 2002 in zaak no. 200103636/1, JV 2002/374) niet rechtens onjuist geacht.
2.2. De minister heeft bij besluit van 9 april 2003 de beslissing om het verzoek van appellante af te wijzen, gehandhaafd omdat niet is voldaan aan de verplichting om bij het verzoek een na verificatie gelegaliseerde geboorteakte over te leggen.
2.3. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat haar identiteit aan de hand van overige documenten, zoals haar paspoort, kan worden onderzocht en in voldoende mate kan worden vastgesteld, kan gelet op het in rechtsoverweging 2.1. overwogene, niet slagen.
2.4. Het betoog van appellante dat ook uit het feit dat haar huwelijk in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) is ingeschreven volgt dat haar identiteit vaststaat, faalt evenzeer. Met de rechtbank wordt overwogen dat is gesteld noch gebleken dat de inschrijving in de GBA heeft plaatsgevonden op basis van een na verificatie gelegaliseerde geboorteakte dan wel dat in het kader van de inschrijving de juistheid van de in de huwelijksakte vermelde persoonsgegevens is onderzocht.
2.5. Voorzover appellante voorts, onder verwijzing naar de ten aanzien van vreemdelingen uit Turkije gangbare praktijk, zich beroept op het gelijkheidsbeginsel, faalt dat beroep, reeds omdat geen sprake is van gelijk te stellen gevallen.
2.6. Appellante betoogt ten slotte – samengevat weergegeven – dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister niet of onvoldoende heeft gemotiveerd waarom van het vereiste van het overleggen van een na verificatie gelegaliseerde geboorteakte niet kon worden afgezien.
2.6.1. Het betoog faalt. Uit de beslissing op bezwaar blijkt dat de mogelijkheid daartoe onder ogen is gezien. In de door appellante gestelde belangen, gelegen in met name de emotionele en financiële sfeer, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister zich bij afweging van alle in aanmerking te nemen belangen niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich in dit geval geen uitzonderlijke omstandigheden voordoen die nopen tot het terzijde stellen van het vereiste dat een na verificatie gelegaliseerde geboorteakte dient te worden overgelegd.
Daarbij is onder meer van belang dat niet alleen het ontbreken van de afstammingsgegevens aan legalisatie daarvan in de weg staat, doch ook onzekerheid bestaat over andere persoonsgegevens, zoals de geboortedatum van appellante. Daargelaten of aldus sprake is van bewijsnood, heeft de minister, gelet op de aan het Nederlanderschap verbonden gevolgen, het belang van de vaststelling van de juiste persoonsgegevens van bijzonder gewicht kunnen achten. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister de gevolgen van de omstandigheid dat appellante niet over een na verificatie gelegaliseerde geboorteakte beschikt, niet in redelijkheid voor haar rekening heeft mogen laten.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005
301-438.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,