200308170/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellante sub 2C], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Helmond,
verweerder.
Bij besluit van 23 september 2003, kenmerk M 33-2001, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 1 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de productie van vee- en diervoeders op het perceel [locatie 1] te Helmond, kadastraal bekend gemeente Helmond, sectie […], nummers […] (alle gedeeltelijk). Dit besluit is op 24 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 3 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2003, en appellanten sub 2 bij brief van 4 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 19 en 30 december 2003.
Bij brief van 9 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 mei 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. H.W. van Noordt Wieringa, gemachtigde, appellanten sub 2, bij monde van [appellant sub 2B], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, ambtenaar van de gemeente, en drs. K. van Bommel, gemachtigde, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van de andere partijen zijn op verzoek van de Afdeling nog nadere stukken in het geding gebracht door appellante sub 1.
2.1. Het bestreden besluit is bekendgemaakt op 24 oktober 2003, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift ingevolge het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is begonnen op 25 oktober 2003 en, mede gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet, is geëindigd op 8 december 2003.
2.1.1. Bij brief van 4 december 2003 is door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] namens het buurtschap Stipdonk beroep ingesteld. Bij brief van 19 december 2003 wordt door hen meegedeeld dat de zinsnede "Hoogachtend, namens het buurtschap Stipdonk" onderaan de brief van 4 december 2003 dient te worden gelezen als "Hoogachtend, mede namens [appellant sub 2C], [locatie 2]". Bij deze brief worden [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tevens door [appellant sub 2C] gemachtigd om namens haar op te treden in de voorliggende zaak. Uit het vorenstaande volgt dat het beroepschrift, voorzover dat staat op naam van [appellant sub 2C], buiten de beroepstermijn is ingediend. Het beroep is daarmee, voorzover ingesteld door [appellant sub 2C], niet-ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep voorzover dat is ingesteld door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], namens het buurtschap Stipdonk, niet-ontvankelijk is omdat het buurtschap geen bedenkingen heeft ingebracht.
2.2.2. Niet in geding is dat het buurtschap Stipdonk niet kan worden aangemerkt als een belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het buurtschap als zodanig heeft derhalve geen zelfstandig beroepsrecht. Blijkens de stukken maken [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] deel uit van het buurtschap. Gelet hierop en nu [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tijdig zowel schriftelijke als mondelinge bedenkingen hebben ingediend tegen het ontwerp-besluit tot vergunningverlening, wordt het beroep, mede gezien artikel 20.6, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer, geacht door hen te zijn ingediend. Dit wordt bevestigd door de voornoemde brief van 19 december 2003. Uit het vorenstaande volgt verder dat het beroep, voorzover ingediend door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], ontvankelijk is.
2.2.3. Appellanten sub 2 hebben de grond inzake (cumulatieve) geluidhinder niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk is omdat de aanvullende gronden ruim buiten de beroepstermijn zijn ingediend.
2.3.1. Het betoog van verweerder mist feitelijke grondslag. Bij brief van 8 december 2003 zijn appellanten sub 2 door de Secretaris van de Raad van State, ingevolge artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht, tot en met 5 januari 2004 in de gelegenheid gesteld hun beroep (nader) te motiveren. Appellanten sub 2 hebben hun beroep bij brieven van 19 en 30 december 2003, derhalve binnen de gestelde termijn, aangevuld.
2.4. Eerst bij brieven van 19 en 30 december 2003 hebben appellanten sub 2 gronden aangevoerd inzake de aantasting van de natuurwaarde van de ecologische verbindingszone en trillingen. Deze gronden kunnen niet worden gezien als een nadere motivering van de gronden zoals genoemd in het beroepschrift van 4 december 2003. Het aanvoeren van nieuwe gronden in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten sub 2 deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde gronden kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.5. In de vergunde inrichting worden geperste varkens-, pluimvee- en visvoeders geproduceerd, alsmede varkens- en pluimveevoeders in meelvorm en geëxtrudeerd visvoer.
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.7. Appellante sub 1 betoogt dat de vergunde productie van de hoeveelheden varkens-, pluimvee- en (niet geëxtrudeerd) visvoeders in relatie tot de toegestane geuremissie onvoldoende vaststaat en moet kunnen fluctueren. Verder voert zij aan dat de maximale productiecapaciteit van de geperste voeders meer bedraagt van 160.000 ton.
2.7.1. In de bij de aanvraag gevoegde aanvullende gegevens van 1 oktober 2001 staat de maximale productiecapaciteit per jaar vermeld, te weten 160.000 ton varkens-, pluimvee- en visvoeders (geperst), 40.000 ton varkens- en pluimveevoeders (meelvorm) en 52.013 ton visvoer (geëxtrudeerd). Blijkens het dictum van het bestreden besluit heeft verweerder de maximale productiecapaciteit overeenkomstig deze aanvullende gegevens vergund. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat verweerder is gehouden op de grondslag van de aanvraag te beoordelen of de gevraagde vergunning kan worden verleend. Het toestaan van een grotere productiecapaciteit zoals appellante sub 1 dat wenst, zou hiermee in strijd zijn. Het betoog van appellante sub 1 dat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat in theorie, indien de fabriek uitsluitend varkensvoeders zou persen, de jaarproductie 180.000 ton zou kunnen bedragen, doet aan hetgeen in de aanvraag is vermeld niet af. Voorzover appellante sub 1 er nog op heeft gewezen dat in de toelichting op de aanvraag staat dat het niet mag worden uitgesloten dat zij andere vee- of diervoeders binnen de inrichting zal gaan produceren, overweegt de Afdeling dat dit onvoldoende concreet is, zodat verweerder er op goede gronden van is uitgegaan dat dit niet is aangevraagd. De voornoemde gronden treffen geen doel.
2.8. Appellante sub 1 betoogt dat verweerder voor de productie van niet-geëxtrudeerde geperste diervoeders ten onrechte geen aparte norm heeft gesteld van 2 ge/m3, zoals vermeld in de in de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (hierna: NER) opgenomen bijzondere regeling Mengvoederfabrieken (hierna: bijzondere regeling). Verweerder heeft er volgens haar verder ten onrechte geen rekening mee gehouden dat door niet bij deze bijzondere regeling aan te sluiten ook het daarbij behorende computerprogramma "geurnorm 3.0", waarmee de geurimmissie met behulp van emissiekengetallen kan worden berekend, niet kan worden gebruikt.
2.8.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 9.2.1 mag de geurimmissie vanwege de inrichting de waarde van 2 ge/m3, bepaald als uurgemiddelde concentratie, op de gevel van woningen van derden niet meer dan 2 procent van de tijd (98 percentiel) overschrijden.
Ingevolge voorschrift 9.2.2 mag de geurimmissie vanwege de productie van geëxtrudeerd visvoer binnen inrichting de waarde van 1 ge/m3, bepaald als uurgemiddelde concentratie, op de gevel van woningen van derden niet meer dan 2 procent van de tijd (98 percentiel) overschrijden.
2.8.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de vanwege het in werking zijn van de inrichting optredende geurhinder aansluiting gezocht bij de bijzondere regeling. Verweerder stelt zich daarbij echter op het standpunt dat de bijzondere regeling niet onverkort van toepassing is op de voorliggende situatie omdat de productie van geëxtrudeerd visvoer niet onder de reikwijdte van deze regeling valt, aangezien de geur daarvan ten opzichte van het overige mengvoer als een meer walgingwekkende en hardnekkige stank wordt ervaren. Dit, evenals de in voorschrift 9.2.2 gestelde aparte geurnorm voor de productie van geëxtrudeerd visvoer, wordt door appellante niet bestreden. Wanneer de in voorschrift 9.2.1 gestelde norm van 2 ge/m3 alleen zou gelden voor de geurimmissie vanwege de productie van niet-geëxtrudeerde geperste diervoeders, zoals appellante sub 1 wenst, wordt volgens verweerder geen recht gedaan aan de bijzondere regeling en aan de bescherming van de omwonenden tegen onaanvaardbare geurhinder.
2.8.3. In de bijzondere regeling staat dat deze alleen van toepassing is op bestaande situaties voor de productie van geperste mengvoeders met een gangbare samenstelling. Onder een bestaande situatie vallen volgens de bijzondere regeling ook uitbreidingen van bestaande installaties. Wat de normering betreft, geeft de bijzondere regeling aan dat te allen tijde overschrijding van het niveau van 2 ge/m3 als 98 percentiel dient te worden voorkomen. Verder staat in de bijzondere regeling, voorzover hier van belang, dat ontwikkelingen in het productieproces die wellicht een wijziging tot gevolg hebben (inzet van extruders) niet worden verwerkt in de bijzondere regeling. Wat het programma "geurnorm 3.0" betreft, vermeldt de bijzondere regeling, dat door gebruik te maken van dit programma (met behulp van de jaarproductie (ton/jaar) per voedersoort en de bedrijfstijd) kan worden berekend, hoeveel de geuremissie van een bedrijf bedraagt en wat de daaruit volgende concentratie in de omgeving is.
2.8.4. In hetgeen appellante sub 1 heeft aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de in voorschrift 9.2.1 gestelde norm heeft kunnen stellen voor de geurimmissie vanwege de gehele inrichting. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bijzondere regeling dit op zich niet uitsluit en dat, zoals in het deskundigenbericht is aangegeven, een aparte normstelling van 2 ge/m3 als 98 percentiel voor de productie van niet-geëxtrudeerde geperste diervoeders, naast de in voorschrift 9.2.2 gestelde norm voor geëxtrudeerd visvoer, als resultaat zou geven dat de geurimmissie vanwege de gehele inrichting ongeveer 3 ge/m3 zou mogen bedragen. Dit laatste moet dan nog worden afgezet tegen het gegeven dat de geur van geëxtrudeerd visvoer als hinderlijker wordt ervaren dan de geur afkomstig van de niet-geëxtrudeerde geperste diervoeders. Verweerder heeft zich verder op goede gronden op het standpunt gesteld dat de bijzondere regeling niet uitsluit dat de geurimmissie van de productie van niet-geëxtrudeerd geperst veevoeder ook in het voorliggende geval kan worden berekend met het programma "geurnorm 3.0".
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.9. Appellante sub 1 betoogt dat voorschrift 9.3.4 onnodig bezwarend is voor haar bedrijfsvoering.
2.9.1. Ingevolge voorschrift 9.3.4 wordt jaarlijks het geurverwijderingsrendement van de Aerox-injector, of van de alternatieve voorziening, gemeten. Daarbij moet worden onderzocht of de Aerox-injector naar behoren functioneert. Het optreden van storingen aan de Aerox-injector wordt in het onderzoek betrokken. Voorschriften 9.3.8 en 9.3.10 zijn onverkort van toepassing.
2.9.2. Verweerder stelt dat de reden van het voorschrijven van een jaarlijkse meting van het geurverwijderingsrendement is gelegen in het feit dat noch bij appellante sub 1 noch in den lande onderzoeksgegevens bekend zijn die voldoende zekerheid bieden over het rendement van de Aerox-injector in de praktijk. Een en ander geldt volgens verweerder des te meer wanneer het gaat om de prognoses van het rendement van de Aerox-injector op lange termijn.
2.9.3. In hetgeen appellante sub 1 heeft aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht en de omvang van de uit voorschrift 9.3.4 voortvloeiende verplichting, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 9.3.4 niet onnodig bezwarend is. De grond treft daarom geen doel.
2.10. Appellanten sub 2 voeren aan dat de in voorschrift 9.2.3 gestelde geurnorm niet naleefbaar is. In dit verband betogen zij dat in het bij de aanvraag gevoegde geurrapport van 6 september 2002 (hierna: geurrapport) is uitgegaan van een te grote afstand tot de dichtstbij gelegen woning en dat het onvoldoende zeker is dat het in het geurrapport gebruikte rendement van de Aerox-injector daadwerkelijk zal worden gehaald.
2.10.1. Ingevolge voorschrift 9.2.3 mag de geurimmissie vanwege de productie van geëxtrudeerd visvoer binnen inrichting de waarde van 10 ge/m3, bepaald als uurgemiddelde concentratie, op de gevel van woningen van derden niet meer dan 0,01 procent van de tijd (99,99 percentiel) overschrijden.
2.10.2. Uit het geurrapport blijkt dat de in voorschrift 9.2.3 gestelde geurnorm niet wordt overschreden wanneer de drooglucht uit de extruderlijnen wordt behandeld door een goed functionerende Aerox-injector en wordt geëmitteerd op 52 meter boven maaiveld. Het treffen van deze maatregelen is voorgeschreven in de voorschriften 9.1.1 en 9.1.3. De voorschriften 9.1.5, 9.1.6 en 9.1.7 zien op het goed functioneren van de Aerox-injector. In hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht en de aan de vergunning verbonden voorschriften 9.3.4 en 9.3.5, geen aanleiding voor het oordeel dat wat de door appellanten sub 2 genoemde aspecten betreft, niet van de juistheid van het geurrapport kan worden uitgegaan. Voorzover appellanten sub 2 met de voornoemde grond betogen dat de aan de vergunning verbonden (geur)voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. De beroepsgrond treft geen doel.
2.11. Appellante sub 1 betoogt dat verweerder ten onrechte de resultaten uit een uit november 2000 afkomstig onderzoek aan het besluit ten grondslag heeft gelegd.
2.11.1. In het bestreden besluit is overwogen dat uit de inwonersenquête van november 2000 blijkt dat 20,4% van de inwoners van de wijk Brouwhuis vaak stankoverlast ondervinden van industrie. In het dictum noch in de vergunningvoorschriften is aan dit onderzoek verdere uitwerking gegeven. Voornoemde overwegingen zijn geen op zelfstandig rechtsgevolg gerichte onderdelen van het bestreden besluit. Deze grond kan daarom geen doel treffen.
2.12. Appellante sub 1 voert aan dat de in voorschrift 8.1.1 opgenomen onderzoeksverplichting niet in het kader van een milieuvergunning kan worden voorgeschreven.
2.12.1. Ingevolge voorschrift 8.1.1 moet de vergunninghouder een onderzoek uitvoeren naar de mogelijkheden ter beperking van het goederenvervoer over de weg van en naar de inrichting. In het onderzoek moet in ieder geval aandacht worden besteed aan vervoer over water. Het onderzoek moet inzicht geven in de kosten en andere consequenties van mogelijk te treffen maatregelen. De opzet van het onderzoek moet binnen 6 maanden na het inwerkingtreden van dit voorschrift ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden gezonden. Omtrent de uitvoering van het onderzoek kunnen door het bevoegd gezag nadere eisen worden gesteld. De rapportage van het onderzoek moet binnen 1 jaar na de goedkeuring van de opzet van het onderzoek aan het bevoegd gezag worden gezonden.
2.12.2. Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer wordt, voorzover hier van belang, onder bescherming van het milieu mede verstaan de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting.
Ingevolge artikel 8.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer kunnen aan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu andere voorschriften worden verbonden. Die voorschriften kunnen in ieder geval inhouden, voorzover hier van belang:
a. dat daarbij aangegeven metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt;
b. dat in een mate als bij het voorschrift aangegeven, onderzoek moet worden verricht naar mogelijkheden tot verdergaande bescherming van het milieu dan waarin de andere aan de vergunning verbonden voorschriften voorzien;
c. dat de uitkomsten van daarbij aangegeven metingen, berekeningen, tellingen of onderzoeken moeten worden geregistreerd en bewaard dan wel moeten worden gemeld of ter beschikking gesteld van bij het voorschrift aangewezen bestuursorganen.
2.12.3. De Afdeling stelt voorop dat, hoewel uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt dat de ruimte voor het regelen en stimuleren van bepaalde vervoersvormen door het bevoegde gezag beperkt is, dit niet betekent dat hiervoor in het geheel geen ruimte zou zijn. Gelet op de artikelen 1.1, tweede lid, aanhef en onder b, en 8.13 van de Wet milieubeheer kan het bevoegde gezag van de drijver van de inrichting gegevens verlangen over het aspect verkeer en vervoer en daartoe voorschriften aan de vergunning verbinden, indien dit nodig is ter bescherming van het milieu.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom hij het verschaffen van de gevraagde gegevens in dit geval ter bescherming van het milieu nodig acht en wat hij hiermee zal gaan doen. Ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat het hem met name gaat om het vrachtverkeer dat vervangen kan worden door scheepvaart. Niet is echter gebleken dat verweerder zich er hierbij rekenschap van heeft gegeven dat de keuze voor de wijze waarop grondstoffen door derden naar de inrichting worden vervoerd niet of niet geheel aan de drijver van de inrichting is. In de toelichting op de aanvraag wordt wat de goederen die de inrichting verlaten slechts gesproken over bulkauto's. Het bestreden besluit is daarom voorzover daarbij voorschrift 8.1.1 aan de vergunning is verbonden in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.13. Appellante sub 1 betoogt dat verweerder in de paragrafen 9.5 en 9.7 van de voorschriften ten onrechte voorschriften heeft gesteld voor mechanische en elektrostatische afscheiders. Binnen de diervoederindustrie en in de NER wordt volgens haar niet gesproken over dergelijke afscheiders.
2.13.1. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de in de paragrafen 9.5 en 9.7 gestelde voorschriften zijns inziens kunnen vervallen. Het bestreden besluit is daarom in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.14. Appellante sub 1 maakt bezwaar tegen het aan de vergunning verbonden voorschrift 18.4.6, op grond waarvan volgens haar een bliksemafleider moet worden geïnstalleerd. Verder voert zij aan dat reeds aan dit voorschrift wordt voldaan.
2.14.1. Ingevolge voorschrift 18.4.6 moeten gebouwen waarin zich ruimten met stofontploffingsgevaar bevinden overeenkomstig NEN 1014 tegen blikseminslag zijn beveiligd.
2.14.2. Mede gelet op het deskundigenbericht houdt voorschrift 18.4.6 niet in dat zonder meer een bliksemafleider moet worden geïnstalleerd. Dit is in het verweerschrift en ter zitting ook door verweerder bevestigd. In hetgeen appellante sub 1 heeft aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling, mede gelet op het vorenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 18.4.6 nodig is ter bescherming van het milieu. Dat, zoals appellante sub 1 stelt, al aan het voorschrift wordt voldaan, wat daarvan ook zij, maakt dit niet anders.
2.15. Voorzover appellante sub 1 er bezwaar tegen maakt dat de in het dictum van het bestreden besluit vermelde voorschriften 7.2.1 en 7.2.2 niet zijn te traceren, overweegt de Afdeling dat de verwijzing in het dictum naar deze voorschriften berust op een kennelijke verschrijving die geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
2.16. Het beroep van appellante sub 1 is gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond. Het beroep van appellanten sub 2 is, voorzover ontvankelijk, ongegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het voorschrift 8.1.1 en de paragrafen 9.5 en 9.7 van de voorschriften betreft.
2.17. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 1 te worden veroordeeld. Wat appellanten sub 2 betreft bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk, voorzover ingesteld door [appellant sub 2C] en voorzover het de gronden inzake (cumulatieve) geluidhinder, de aantasting van de natuurwaarde van de ecologische verbindingszone en trillingen betreft;
II. verklaart het beroep van appellante sub 1 gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Helmond van 23 september 2003, kenmerk M 33-2001, voorzover het voorschrift 8.1.1 en de paragrafen 9.5 en 9.7 van de voorschriften betreft;
IV. verklaart de beroepen van appellante sub 1 en appellanten sub 2 voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Helmond in de door appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Helmond te worden betaald aan appellante sub 1;
VI. gelast dat de gemeente Helmond aan appellante sub 1 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005