200402955/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Rofra Meubelen Project B.V.", gevestigd te Apeldoorn,
2. het college van burgemeester en wethouders van Groningen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 17 maart 2004 in het geding tussen:
Bij besluit van 18 december 2001 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) geweigerd appellante sub 1 vrijstelling te verlenen voor het gebruik van het perceel Protonstraat 20 te Groningen (hierna: het perceel) ten behoeve van detailhandel in meubels (hierna: besluit 1).
Bij besluit van 28 maart 2002 heeft het college appellante sub 1 en anderen onder oplegging van een dwangsom preventief gelast op het perceel geen detailhandelsactiviteiten in meubels te laten plaatsvinden (hierna:besluit 2).
Bij besluit van 7 maart 2003 heeft het college de tegen beide besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2004, verzonden op 18 maart 2004, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante sub 1 bij brief van 8 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 28 april 2004, bij de Raad van State binnengekomen op dezelfde dag, heeft het college hoger beroep ingesteld. Het college heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld bij brief van 27 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 augustus 2004 heeft appellante sub 1 een reactie ingediend.
Bij brief van 1 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1 van 3 november 2004 en 4 november 2004. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Knoop, advocaat te Groningen, en mr. P.J. van de Sande, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Hoendiep” (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming “bedrijfsdoeleinden”.
Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor bedrijfsdoeleinden aangewezen gronden, voorzover thans van belang, bestemd voor de volgende doeleinden:
a. bedrijven in de categorie 1 t/m 3 zoals aangegeven in de bij deze voorschriften behorende staat van inrichtingen, alsmede bedrijven die wat betreft milieuhinder daarmee gelijk te stellen zijn;
b. voor detailhandel in woninginrichting, voorzover de gronden zijn voorzien van de nadere aanduiding “detailhandel in woninginrichting toegestaan”;
c. detailhandel in volumineuze goederen: auto’s, boten, caravans, landbouwwerktuigen en grove bouwmaterialen;
e. milieugevaarlijke stoffen;
f. ondergeschikte nevenactiviteiten van industrie en ambacht;
g. detailhandel in inrichtingscentra voor kantoorinterieur, keukens en sanitair; h. bouwmarkten;
j. dienstverlening, voorzover dit geen sterk publieksaantrekkende dienstverlening betreft;
k. horeca, als zijnde twee inrichtingen te gebruiken als restaurant, lunchroom of croissanterie;
n. voorzieningen ten behoeve van woonschepen;
o. additionele voorzieningen.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en de zich daarop bevindende bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de bestemming en/of de daarbij behorende voorschriften.
Niet in geschil is dat het perceel niet is voorzien van de nadere aanduiding “detailhandel in woninginrichting toegestaan”.
De gronden, voorzien van de nadere aanduiding “detailhandel in woninginrichting toegestaan”, zijn gelegen op een strook langs het Hoendiep.
2.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 5, aanhef en onder b, van de planvoorschriften in strijd is met artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en dat die bepaling om die reden in haar geheel buiten toepassing moet worden gelaten. Om die reden kon het college de weigering vrijstelling te verlenen dan ook niet baseren op dit planvoorschrift. De opgelegde last ontbeert om die reden ook een deugdelijke grondslag.
2.3. Partijen zijn primair verdeeld over het antwoord op de vraag of het oordeel van de rechtbank over voormelde bepaling juist is. In dit verband voert het college aan dat de rechtbank heeft miskend dat aan de uit artikel 5, aanhef en onder b, van de planvoorschriften voortvloeiende concentratie van meubeldetailhandel op een strook langs het Hoendiep ruimtelijke motieven ten grondslag liggen.
2.3.1. Blijkens de stukken en het ter zitting van de Afdeling verhandelde is de middels het bestemmingsplan tot stand gebrachte concentratie van detailhandel in woninginrichting – hoofdzakelijk - ingegeven door de omstandigheid dat ondernemers in de meubelbranche volgens het college alleen bij concentratie van meubeldetailhandel bereid zijn voldoende investeringen te doen in gebouwen en reclame. Deze investeringen maken het ook mogelijk extra activiteiten en voorzieningen te creëren, zoals kinderopvang en horecavoorzieningen. Op die wijze ontstaat een gebied waar bezoekers meerdere uren per dag kunnen en willen verblijven. Hiermee wordt de ontwikkeling van Groningen als winkelstad van het Noorden bevorderd. Als meubeldetailhandel buiten de strook langs het Hoendiep mogelijk zou zijn, zou dit volgens het college kunnen leiden tot verdringing van de aldaar gewenste bedrijvigheid. Voorts doet het afbreuk aan de investeringen die in de strook langs het Hoendiep zijn gedaan en aan het compacte karakter van dat gebied.
2.3.2. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat hierin geen ruimtelijke motieven zijn gelegen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet duidelijk wordt gemaakt waarom detailhandel in woninginrichting afwijkt van de andere, in het plangebied toegestane (grootschalige) detailhandelsactiviteiten met een publieksaantrekkende werking, zoals tuincentra, autoverkoopbedrijven en keukencentra, waarvoor in het bestemmingsplan geen beperkingen met betrekking tot de vestigingsmogelijkheden zijn aangegeven, dan wel andere eisen zou stellen aan de infrastructuur. Bij het vorenstaande is in aanmerking genomen dat, gelet op het bepaalde in artikel 5 van de planvoorschriften, ter plaatse van de nadere aanduiding "detailhandel in woninginrichting toegestaan" (onder meer) ook andere vormen van detailhandel en bedrijven in de categorie 1 t/m 3 zijn toegestaan. Voorts is in aanmerking genomen dat uit paragraaf 3.3.1 van de toelichting op het bestemmingsplan kan worden afgeleid dat het uitsluiten van detailhandel in woninginrichting verband houdt met het versterken van de positie van de op de strook langs het Hoendiep gevestigde bedrijven. Ruimtelijke motieven blijken, anders dan het college betoogt, evenmin uit artikel 4.2 van de Beschrijving in Hoofdlijnen - waarin is bepaald dat de ruimtelijke structuur van de meubelboulevard zich kenmerkt door concentratie en een lineaire structuur gericht op het Hoendiep - noch uit de door het college aangehaalde passage uit hoofdstuk VIII (Inspraak) van het bestemmingsplan. Anders dan het college betoogt, zijn in de Nota “Detailhandel & Leisure” voorts geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat uitbreiding in het plangebied van detailhandel in woninginrichting buiten de strook langs het Hoendiep zal leiden tot een duurzame ontwrichting van de bestaande detailhandelsstructuur op de meubelboulevard. Nog daargelaten dat de gemeente niet zelf een onderzoek ter zake heeft verricht, heeft de in de nota getrokken conclusie – afkomstig van de georganiseerde meubelbranche - dat uitbreiding een leegstand en structuurverstoring tot gevolg zal hebben, betrekking op een uitbreiding van een meubelboulevard aan de Peizerweg met een zogeheten “veilingterrein”. De Nota "Groningen, groot in detailhandel" en het onderzoek van het Instituut Midden- en Kleinbedrijf van oktober 1995 bieden evenmin voldoende grond om aan te nemen dat uitbreiding van meubeldetailhandel dergelijke gevolgen zal hebben.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat artikel 5, aanhef en onder b, van de planvoorschriften in strijd is met artikel 10 van de WRO. Het betoog van het college kan dan ook niet slagen.
2.4. Appellante sub 1 betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet slechts de zinsnede "voorzover de gronden zijn voorzien van de nadere aanduiding "detailhandel in woninginrichting toegestaan" " onverbindend heeft verklaard, nu aan het onderscheid met andere vormen van op grond van artikel 5 van de planvoorschriften toegelaten detailhandel geen ruimtelijke motieven ten grondslag liggen en de planwetgever volgens appellante sub 1 heeft gekozen voor het toelaten van detailhandel in het gehele plangebied. Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het aan de planwetgever is om te bepalen welke consequenties moeten worden verbonden aan het oordeel dat artikel 5, aanhef en onder b, in strijd is met artikel 10 van de WRO. Hierbij is in aanmerking genomen dat niet is uitgesloten dat de planwetgever bij een herziening van het bestemmingsplan zal kiezen voor het toestaan van detailhandel, inclusief detailhandel in woninginrichting, die in de periferie gangbaar is, en wel op die plaatsen in het plangebied waar deze detailhandel thans al wordt uitgeoefend.
Gelet op het vorenstaande slaagt het betoog van het college dat de rechtbank aan het oordeel dat artikel 5, aanhef en onder b, van de planvoorschriften wegens strijd met artikel 10 van de WRO in zijn geheel buiten toepassing moet blijven ten onrechte niet de conclusie heeft verbonden dat detailhandel in woninginrichting in het gehele plangebied met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” niet is toegestaan, evenmin.
2.5. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groningen in de door appellante sub 1 in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Groningen te worden betaald aan appellante sub 1;
III. gelast dat de gemeente Groningen aan appellante sub 1 het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 409,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005