ECLI:NL:RVS:2005:AS5529

Raad van State

Datum uitspraak
9 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401285/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling en bouwvergunning voor woongebouw in Amsterdam

In deze zaak gaat het om de weigering van de stadsdeelraad van Amsterdam Oud Zuid om vrijstelling te verlenen voor de bouw van een woongebouw ter vervanging van een schoolgebouw. De stadsdeelraad heeft op 18 april 2001 besloten geen vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Dit besluit werd gevolgd door een weigering van het dagelijks bestuur om een bouwvergunning te verlenen op 27 april 2001. Appellant, die de bouwplannen indiende, heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar de stadsdeelraad en het dagelijks bestuur hebben deze bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft op 9 januari 2004 het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 21 december 2004 behandeld. Appellant betoogde dat de stadsdeelraad ten onrechte de vrijstelling heeft geweigerd, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden voor herziening van de onderwijsbestemming. De stadsdeelraad heeft echter terecht de relatie met het geldende bestemmingsplan in acht genomen en de weigering is niet onredelijk bevonden. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat er voldoende behoefte aan het schoolgebouw bestaat, ondanks dat het pand niet in de huisvestingsplannen van de deelgemeente voorkomt. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geconcludeerd dat de stadsdeelraad en het dagelijks bestuur in redelijkheid hebben gehandeld en dat er geen sprake is van detournement de pouvoir.

De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van appellant is ongegrond verklaard. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200401285/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2004 in het geding tussen:
appellant
en
1.    de stadsdeelraad van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid
2.    het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2001 heeft de stadsdeelraad van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid (hierna: de stadsdeelraad) geweigerd aan appellant vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) voor de bouw van een woongebouw ter vervanging van een schoolgebouw (hierna: het bouwplan) op het perceel [locatie] te Amsterdam (hierna: het perceel). Bij besluit van 27 april 2001 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het bouwplan.
Bij besluiten van 23 januari 2002 en 24 januari 2002 hebben de stadsdeelraad, respectievelijk het dagelijks bestuur, de tegen die besluiten door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 januari 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 april 2004 hebben de stadsdeelraad en het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant, de stadsdeelraad, de stichting “Stichting De Amsterdamse Montessorischool” (hierna: de stichting) en de vereniging [“Vereniging van Eigenaren"] (hierna: de vereniging). Deze zijn aan de andere partijen toegestuurd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, en de stadsdeelraad en het dagelijks bestuur, beiden vertegenwoordigd door mr. I.H. van den Berg, advocaat te Amsterdam, en mr. J.E. Kenter, ambtenaar van het stadsdeel, zijn verschenen. Tevens zijn de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en de vereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar gehoord.
2.    Overwegingen
Ten aanzien van de weigering vrijstelling te verlenen.
2.1.1.    Op het perceel rusten ingevolge het bestemmingsplan “Stadion- en Beethovenbuurt 1996” de bestemmingen “Onderwijsvoorzieningen” en “Erf”. De stadsdeelraad heeft de vrijstelling geweigerd omdat niet is voldaan aan de voorwaarde voor herziening van een onderwijsbestemming in paragraaf 5.4 van de plantoelichting. Volgens deze voorwaarde kan herziening van een onderwijsbestemming alleen worden overwogen als er in Amsterdam geen behoefte bestaat aan een schoolgebouw op die locatie.
2.1.2.    Appellant komt in de eerste plaats op tegen het oordeel van de rechtbank dat de stadsdeelraad terecht een zwaar gewicht heeft toegekend aan de voorwaarde in de plantoelichting. Door het bouwplan slechts te toetsen aan die voorwaarde heeft de stadsdeelraad geen zelfstandige planologische afweging over de afwijking van het bestemmingsplan gemaakt, aldus appellant.
2.1.3.    Dit betoog faalt. De stadsdeelraad is bij de beoordeling van het vrijstellingsverzoek, overeenkomstig artikel 19 van de WRO, terecht ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan. Paragraaf 5.4 van de plantoelichting bevat het planologisch beleid voor wijziging van een onderwijsbestemming. Gesteld noch gebleken is dat dit beleid achterhaald is. Door dit beleid te betrekken bij de beoordeling van het vrijstellingsverzoek heeft de stadsdeelraad geen onjuiste toepassing gegeven aan artikel 19 als voornoemd. Dat de onderwijsbestemming ligt in een gebied met overwegend een woonfunctie doet aan de toepasselijkheid van dat beleid niet af.
2.1.4.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het in de plantoelichting opgenomen beleid als voornoemd slechts betrekking heeft op gebouwen met een onderwijsbestemming waarover de overheid de zeggenschap heeft.
2.1.5.    Ook dit betoog treft geen doel. Ofschoon de rechtbank spreekt van percelen die gemeente-eigendom zijn, gaat de Afdeling ervan uit, dat de rechtbank doelt op dezelfde gebouwen als appellant. De toelichting ziet blijkens de bewoordingen op bestaande gebouwen met een onderwijsbestemming, die worden beschouwd als reservering van ruimte voor het onderwijs. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat in deze bewoordingen geen aanknopingspunt kan worden gevonden voor het oordeel dat het beleid slechts betrekking heeft op de door appellant bedoelde gebouwen.
2.1.6.    Vervolgens heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte overwogen dat op grond van de processtukken voldoende aannemelijk is dat aan het schoolgebouw behoefte bestaat. De enkele wens van de “Stichting De Amsterdamse Montessorischool” (hierna: de AMS) zich in het pand te vestigen is daartoe volgens appellant onvoldoende. Het pand is bovendien niet als huisvestingsvoorziening voor het onderwijs aangewezen in het “Programma Huisvestingsvoorzieningen” (hierna: het Programma) en het “Overzicht huisvestingsvoorzieningen” (hierna: het Overzicht) van de deelgemeente, aldus appellant.
2.1.7.    De Afdeling volgt hierin appellant niet. Blijkens de beslissing op bezwaar spreekt uit de inspanningen van de AMS om de beschikking te krijgen over het gebouw als onderwijslocatie en de wens van de aan de AMS gelieerde organisatie Combiwel om in het gebouw twee peuteropvanggroepen te huisvesten, de behoefte aan en voorkeur voor het perceel als onderwijslocatie. Het feit dat het onderhavige pand niet voorkomt in het Programma en het Overzicht als voornoemd doet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, daaraan niet af aangezien dit slechts een momentopname is en geen planning op langere termijn. Ook het feit dat appellant niet bereid is aan de huisvesting van de AMS en Combiwel in het pand mee te werken is in dit verband niet van belang. De behoefte moet worden gezien in relatie tot de termijn met het oog waarop een bestemmingsplan wordt vastgesteld, terwijl het Programma en het Overzicht, zoals uiteengezet ter zitting, een momentopname betreffen.
2.1.8.    De rechtbank heeft naar de mening van appellant ook ten onrechte overwogen dat van door het dagelijks bestuur gewekte en rechtens te honoreren verwachtingen die verder strekken dan het in procedure brengen van een voorstel tot wijziging van de onderwijsbestemming in een woonbestemming niet is gebleken.
Appellant heeft in dit verband blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting te kennen gegeven dat zijns inziens de weigering van de stadsdeelraad feitelijk door andere motieven is ingegeven dan door de wens om de onderwijsbestemming te handhaven. Appellant heeft ter onderbouwing van deze stelling bij brief van 8 december 2004 een beëdigde verklaring van de [vroegere voorzitter] van het dagelijks bestuur overgelegd.
2.1.9.    Ook deze grond treft geen doel. Door het dagelijks bestuur is bij brief van 10 juni 1997 slechts toegezegd dat voor rekening en risico van de rechtsvoorganger van appellant een bestemmingsplanherziening in gang zou worden gezet. Ook de brief van de wethouder Ruimtelijke Ordening en Wonen van het stadsdeel van 21 juli 1999 heeft op het in procedure brengen van een bestemmingsplanwijziging betrekking. Of daartoe daadwerkelijk wordt overgegaan is voorbehouden aan de raad. Hierover kan het dagelijks bestuur geen toezeggingen doen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat door de raad een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt op grond waarvan hij gehouden is het bestemmingsplan te herzien, dan wel een vrijstelling te verlenen ten behoeve van een woongebouw op het perceel.
Naar het oordeel van de Afdeling is er geen sprake van de door appellant gestelde detournement de pouvoir. Dat zou slechts anders zijn indien de door de stadsdeelraad gebezigde motieven om de onderwijsbestemming te handhaven die beslissing niet kunnen dragen en dat ook niet de werkelijke motieven van de raad kunnen zijn geweest. Voor het oordeel dat de gebezigde motieven het besluit niet kunnen dragen bestaat, zoals hiervoor uiteengezet, geen grond. Bovendien is door appellant niet aannemelijk gemaakt dat de raad bij het nemen van het besluit door andere motieven is bewogen. Ook de door appellant in hoger beroep overgelegde schriftelijke getuigenverklaring is onvoldoende om tot die conclusie te komen.
Ten aanzien van de weigering bouwvergunning te verlenen.
2.2.1.    Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat niet staande kan worden gehouden dat de stadsdeelraad niet in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen weigeren. Gelet hierop faalt het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur gehouden was de bouwvergunning te weigeren.
2.2.2.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.2.3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. Schortinghuis
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005
66-429.