ECLI:NL:RVS:2005:AS5527

Raad van State

Datum uitspraak
9 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403391/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ontheffingverlening voor afschot van vossen ter bescherming van flora en fauna

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een besluit van de gedeputeerde staten van Fryslân, waarbij ontheffing is verleend voor het afschot van vossen ter voorkoming van schade aan flora en fauna, specifiek de weidevogelpopulatie. De appellant, de gedeputeerde staten van Fryslân, had op 4 februari 2003 jachthouders aangewezen die de vos mochten beperken. Dit besluit werd gevolgd door een ontheffing voor de Bond van Friese Vogelbeschermingswachten om vossen te vangen en doden. De stichting 'Stichting De Faunabescherming' had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden op 16 maart 2004. De rechtbank verklaarde het beroep van Faunabescherming tegen het besluit van 10 juni 2003 gedeeltelijk gegrond en vernietigde dit besluit, wat de appellant ertoe bracht om hoger beroep in te stellen.

De Raad van State heeft de zaak op 14 december 2004 behandeld. De kern van het geschil was of de rechtbank terecht de beslissing op bezwaar had vernietigd wegens een motiveringsgebrek. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de appellant onvoldoende had gemotiveerd waarom het noodzakelijk was om een ontheffing voor het afschot van vossen voor de gehele provincie te verlenen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de intrinsieke waarde van de dieren en de noodzaak van ingrijpen niet voldoende waren onderbouwd. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten die ingrijpen in de natuur rechtvaardigen, en dat er geen andere bevredigende oplossing voorhanden moet zijn voordat ontheffing kan worden verleend.

Uitspraak

200403391/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 maart 2004 in het geding tussen:
de stichting “Stichting De Faunabescherming”, gevestigd te Amstelveen
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2003 heeft appellant, met toepassing van artikel 67 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw), als categorie personen die, ter voorkoming van schade aan flora en fauna, de stand van de vos mogen beperken aangewezen alle jachthouders, op de gronden waarvan zij jachthouder zijn.
Bij besluit van 7 februari 2003 heeft appellant, met toepassing van artikel 68 van de Ffw aan de Bond van Friese Vogelbeschermingswachten (hierna: de Bond) ontheffing verleend van het bepaalde in de artikelen 9 en 72, vijfde lid, van de Ffw voor het vangen en doden van vossen, met gebruikmaking van het hagelgeweer of de kogelbuks - tenminste kaliber 5,6 x 43 - kunstlicht, aardhonden, kastvallen en vangkooien, gedurende het gehele etmaal, ter voorkoming van schade aan flora en fauna. De ontheffing geldt voor de gehele provincie, met uitzondering van de Waddeneilanden, en voor de periode van de verzenddatum van dit besluit tot en met 28 februari 2005, of zoveel eerder als ontheffing wordt verleend op basis van een faunabeheerplan.
Bij besluit van 10 juni 2003 heeft appellant de door de stichting “Stichting De Faunabescherming” (hierna: Faunabescherming) tegen de besluiten van 4 februari 2003 en 7 februari 2003 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door Faunabescherming tegen het besluit van 10 juni 2003, voorzover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 4 februari 2003 ongegrond is verklaard, ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het door Faunabescherming tegen het besluit van 10 juni 2003, voorzover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2003 ongegrond is verklaard, ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 juni 2003 in zoverre vernietigd, en bepaald dat bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 7 februari 2003 wordt geschorst tot twee weken nadat opnieuw op het bezwaarschrift zal zijn beslist. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 juni 2004 heeft Faunabescherming van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden, ing. J.P. de Waard en mr. W.H.L. Oostra, beiden ambtenaar der provincie, en Faunabescherming, vertegenwoordigd door de [secretaris] bij Faunabescherming, in aanwezigheid van [plaatsvervangend voorzitter] bij Faunabescherming, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de uitspraak van de rechtbank voorzover daarbij is beslist op het beroep tegen het besluit van 10 juni 2003 strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2003. Nu Faunabescherming geen hoger beroep heeft ingesteld tegen die uitspraak, dient haar in hoger beroep gedane verzoek om de uitspraak van de rechtbank ook voor het overige te vernietigen buiten beschouwing te blijven.
2.2.    Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ffw, voorzover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 18 en artikel 72, vijfde lid, van deze wet, ter voorkoming van schade aan flora en fauna.
2.3.    Appellant heeft de aan de Bond verleende ontheffing als bedoeld in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ffw, bij besluit van 10 juni 2003 in stand gelaten. Hij heeft dit besluit doen steunen op het door het Faunafonds op 20 januari 2003 uitgebrachte advies.
2.4.    Bij het besluit op bezwaar is aangegeven dat weliswaar het oorzakelijke verband tussen de achteruitgang van weidevogelpopulaties en predatie door vossen (nog) niet wetenschappelijk is aangetoond, maar dat dat niet wegneemt dat voldoende vast staat dat predatie door vossen een niet te verwaarlozen invloed heeft op het verloren gaan van weidevogels en overige grondbroeders en hun nesten en jongen. In dit verband wordt verwezen naar het advies van het Faunafonds.
2.5.    In geschil is of de rechtbank terecht de beslissing op bezwaar wegens een motiveringsgebrek heeft vernietigd.
2.6.    De rechtbank wordt niet gevolgd in haar overweging dat ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ffw rekening moet worden gehouden met de intrinsieke waarde van alle dieren, en dat dit mee kan brengen dat in geval van twijfel over de noodzaak van ingrijpen, of over de effectiviteit daarvan, het voordeel van de twijfel aan het schadeveroorzakende dier wordt gegeven. Dit volgt niet uit artikel 68 van de Ffw, zoals appellant met juistheid heeft aangevoerd. Bedoelde intrinsieke waarde, die in de considerans van de Ffw is erkend, ligt mede ten grondslag aan de in artikel 68 van de Ffw opgenomen criteria voor ontheffingverlening.
2.7.    De Afdeling zal bezien of, gelet op de in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ffw neergelegde criteria, appellant in het onderhavige geval de bevoegdheid toekwam om tot ontheffingverlening over te gaan.
Niet in geschil is dat het aantal vossen in Fryslân in de loop der jaren is toegenomen en dat de weidevogelpopulatie daar gestaag in omvang is achteruitgegaan. Voorts is gezien de onder meer in het advies van het Faunafonds genoemde waarnemingen van mensen in het veld voldoende aannemelijk geworden dat de vos predeert op weidevogels. Daaronder bevinden zich de zogenoemde ‘rode lijst’ soorten, die door de wetgever zijn geplaatst op de nationale lijst van met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende soorten als bedoeld in bijlage V van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van vogelstand (PbEGL103) (Vogelrichtlijn) en waarvoor appellant een internationale verantwoordelijkheid draagt. Het aandeel van de vos in de predatie en de invloed daarvan op de stand van de gepredeerde soorten is weliswaar niet precies bekend, maar dat is voor de toepassing van artikel 68 van de Ffw, zoals appellant terecht heeft betoogd, ook niet vereist. In voldoende mate is aangetoond dat ontheffingverlening in het voorliggende geval het belang van het voorkomen van schade aan flora en fauna dient, als bedoeld in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ffw. Verder is voldoende aannemelijk dat ter voorkoming van deze schade geen andere bevredigende oplossing bestaat dan afschot van vossen. Voorts heeft appellant, gelet op het toegenomen aantal vossen alsmede gezien de aanname, welke door Faunabescherming wordt onderschreven, dat de jacht op vossen tot aanpassing van het voortplantingsgedrag van vossen leidt en dat dit bijdraagt aan herstel van de populatieomvang van vossen, zich op het standpunt kunnen stellen dat door de verlening van een ontheffing voor afschot van vossen geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige instandhouding van de soort.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat appellant op grond van artikel 68, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ffw bevoegd was om in dit geval tot ontheffingverlening over te gaan.
2.8.    In het kader van de uitoefening van deze bevoegdheid komt appellant onder meer ten aanzien van het vaststellen van de omvang van de ontheffing ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ffw beleidsvrijheid toe. Beoordeeld dient te worden of de wijze waarop appellant daaraan in de ontheffing, zoals gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar, invulling heeft gegeven, de rechterlijke toets kan doorstaan.
In dat kader is van belang dat appellant bij het voorbereiden en nemen van de beslissing op het verzoek om ontheffing niet de beschikking heeft gehad over een faunabeheerplan, waarin gemotiveerd staat aangegeven waar en hoeveel vossen in het belang van de voorkoming van schade aan weidevogels dienen te worden gedood. Bij deze stand van zaken ligt het op de weg van appellant om deugdelijk te motiveren waarop hij zijn standpunt, dat het afschot van de vos intensief en op de wijze als in het ontheffingsbesluit voorzien moet worden aangepakt om te kunnen leiden tot een afdoende afname van de predatiedruk, doet steunen. Dit klemt te meer nu het Faunafonds blijkens zijn advies twijfel heeft geuit bij de noodzaak het gehele Friese grondgebied aan te wijzen als gebied waar afschot van vossen moet worden toegestaan, en appellant in overweging is gegeven het afschot van vossen te concentreren rond de belangrijke weidevogelgebieden in Fryslân. Voorts is appellant geadviseerd om geen ontheffing te verlenen voor het afschot van vossen gedurende de kraam- en zoogperiode van deze dieren. Bij de beslissing op bezwaar is appellant hieraan voorbijgegaan. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd, dat het noodzakelijk was ter voorkoming van schade in dit geval tot de bestreden zeer ruime ontheffingverlening over te gaan. De stelling van appellant dat Fryslân veel weidevogelgebieden kent en vossen zich over grote afstanden verplaatsen, zodat het noodzakelijk is ontheffing voor de gehele provincie te verlenen, kan – gelet op het advies van het Faunafonds – zonder nadere onderbouwing niet worden gevolgd.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank de beslissing op bezwaar terecht wegens een motiveringsgebrek heeft vernietigd.
2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voorzover aangevallen, te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.10.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005
97-402.