200405684/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
3. [appellanten sub 3], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 mei 2004 in het geding tussen:
de burgemeester van Maastricht.
Bij besluit van 27 januari 2003 heeft de burgemeester van Maastricht (hierna: de burgemeester) de [coffeeshop] aan de [locatie] te Maastricht voor onbepaalde tijd gesloten.
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft de burgemeester het daartegen door - onder meer - appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 augustus 2004 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2004, waar appellanten sub 1 en 2 in persoon, bijgestaan door mr. drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Stein, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R.J.G.M. Jeukens, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Artikel 1.5 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Maastricht (hierna: de APV) bepaalt – voor zover van belang – dat de vergunning persoonsgebonden is, tenzij bij of krachtens de APV anders is bepaald.
Ingevolge artikel 2.3.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van de APV wordt onder inrichting verstaan een voor het publiek toegankelijke ruimte waar bedrijfsmatig, al dan niet door middel van een automaat, eetwaren en/of alcoholvrije dranken voor gebruik ter plaatse worden verstrekt.
Ingevolge artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de APV is het verboden een inrichting als bedoeld in artikel 2.3.1.1., eerste lid, onder a, sub 3, te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 2.3.1.3, eerste lid, van de APV kan de burgemeester bepalen dat het gestelde in artikel 2.3.1.2 niet geldt voor een of meer in dat besluit aangeduide soorten inrichtingen in de gehele gemeente dan wel in een of meer daarin aangewezen gedeelten van de gemeente.
Op grond van artikel 2.3.1.5a, aanhef en onder a, van de APV kan de burgemeester een inrichting als bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, al dan niet voor een bepaalde tijd gesloten verklaren, indien de houder van de inrichting handelt in strijd met het bepaalde in artikel 2.3.1.2, eerste lid.
Bij besluit van 3 mei 1994 heeft de burgemeester, met gebruikmaking van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.3.1.3, eerste lid, van de APV, bepaald dat vorenbedoelde vergunningplicht niet geldt voor alle inrichtingen als bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste lid, onder a, sub 3, van de APV, zulks met uitzondering van coffeeshops, theehuizen, e.d. onder welke benaming dan ook.
2.2. Gezien het bepaalde in artikel 1.5 van de APV, alsmede het onder punt 7 opgenomen voorschrift in de vergunning van 24 mei 1994 ten name van [vergunninghouder] staat vast dat aan hem een persoonsgebonden, niet voor overdracht vatbare exploitatievergunning is verleend. Deze vergunning is bij zijn overlijden op 9 december 2002 van rechtswege komen te vervallen. Het primaire betoog van appellanten sub 3 dat de vergunning om [coffeeshop] te mogen exploiteren van rechtswege op hen is overgegaan, zodat geen sprake is van overtreding van artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de APV faalt dan ook.
2.3. Om dezelfde redenen faalt ook het betoog van appellanten sub 3 dat zij door de geslotenverklaring van de coffeeshop zijn geschaad in hun eigendomsrechten als bedoeld in artikel 1 van het eerste protocol bij het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dit betoog berust immers op de - onjuiste - veronderstelling dat de vergunning tot exploitatie van de coffeeshop tot de nalatenschap van [vergunninghouder] behoort. Van een inbreuk op de eigendomsrechten van appellanten sub 3 is dan ook geen sprake.
2.4. Gezien het proces-verbaal van de politie van politieregio Limburg-Zuid van 13 januari 2003 staat vast dat de coffeeshop na het overlijden van [vergunninghouder] is geëxploiteerd zonder de vereiste exploitatievergunning, zodat is gehandeld in strijd met artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de APV. De burgemeester was dan ook bevoegd om terzake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Het betoog in hoger beroep dat de rechtbank en de burgemeester hebben miskend dat zicht op legalisatie bestond, faalt. Op grond van het door de burgemeester gevoerde beleid dat is neergelegd in de Voortgangsrapportage toepassing overlastbepalingen koffieshops juni 1994, zullen ingevolge het zogenoemde stelsel van het afnemend maximum niet meer coffeeshops worden toegelaten dan het maximum van het (destijds geldende) aantal van negentien en neemt bij sluiting van een inrichting het maximum toelaatbare aantal dienovereenkomstig af. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 8 januari 1999 in zaak no. H01.97.1273 (Gemeentestem 1999, no. 7096, 5) is dit beleid met het oog op het behoud van een aanvaardbare woon- en leefsituatie en het instandhouden door de overheid van een beheersbare situatie voor wat betreft de beteugeling van de overlast en de aanzuigende werking van coffeeshops niet onredelijk. Dat de burgemeester de ondergrens van het maximum aantal toegestane coffeeshops nog niet (definitief) heeft vastgesteld doet hieraan niet af. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat die grens in ieder geval aanzienlijk lager zal komen te liggen dan het huidige aantal van zestien, zodat niet met succes kan worden staande gehouden dat die grens reeds was bereikt ten tijde van de sluiting van de coffeeshop. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de burgemeester in het kader van de vraag naar het zicht op legalisatie aan het stelsel van het afnemend maximum niet de hand had mogen houden. Dat de burgemeester, naar appellanten ter zitting hebben aangevoerd, recent in de media uitlatingen heeft gedaan over mogelijk nieuw te ontwikkelen beleid op het gebied van coffeeshops creëert, wat hier ook van zij, geen rechten voor appellanten en doet aan het voorgaande niet af. Voorts heeft de burgemeester, anders dan appellanten menen, het (vroegtijdig) overlijden van [vergunninghouder] niet als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht behoeven te zien die tot afwijking van het beleid noopte.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005