200403494/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 februari 2004 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
Bij besluit van 25 april 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) appellante onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om binnen zes weken twee lichtbakken met het opschrift “Restaurant [naam]”, een lichtmast met het opschrift “Chinees-Indisch specialiteitenrestaurant [naam]” en een bord met het opschrift “Restaurant [naam]”, inclusief de constructies ten behoeve daarvan, geplaatst op een perceel gelegen in de gemeente [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 20 november 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2004, verzonden op 12 maart 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 mei 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante en van het college. Deze stukken zijn in kopie aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Jonk, advocaat te Nieuwegein, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.C. van Aert en J.A.J.M. van de Wiel, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Landschapsverordening Noord-Brabant 2002 (hierna: de Verordening) die is vastgesteld ter vervanging van de Landschapsverordening Noord-Brabant 1999 is het verboden, behoudens het bepaalde in artikel 3, om buiten de bebouwde kom borden, vlaggen, spandoeken en objecten te plaatsen, te doen plaatsen, aan te brengen, te houden, dan wel als eigenaar of andere zakelijk gerechtigde of gebruiker van enige onroerende zaak plaatsing op, aan of tegen die onroerende zaak toe te staan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening geldt het in artikel 2 bedoelde verbod niet voor:
d. borden, vlaggen en spandoeken die betrekking hebben op enig beroep, enig bedrijf of enige dienst, uitgeoefend in een gebouw, mits niet meer dan twee borden of spandoeken en/of maximaal vier vlaggen bij het gebouw of bij de inrit naar het gebouw toe zijn aangebracht;
2.2. Bij het besluit van 20 november 2003 heeft het college de aanschrijving om twee lichtbakken met het opschrift “Restaurant [naam]”, een lichtmast met het opschrift “Chinees-Indisch specialiteitenrestaurant [naam]” en een bord met het opschrift “Restaurant [naam]”, inclusief de constructies ten behoeve daarvan, te verwijderen, gehandhaafd.
2.3. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het besluit van 20 november 2003 onduidelijk en innerlijk tegenstrijdig is omdat daarin niet duidelijk is aangegeven hoe appellante de situatie moet aanpassen om te voldoen aan de Verordening.
Dit betoog slaagt. Blijkens het in bezwaar gehandhaafde besluit ziet de aanschrijving op de onder 2.2. genoemde twee lichtbakken, de lichtmast en het bord. Voorts is in het besluit vermeld dat op de lichtbakken de vrijstelling van artikel 3, tweede lid, onder d, van de Verordening van toepassing is. Het college heeft ter zitting verklaard dat hij het totaal van de op het perceel geplaatste borden heeft beoordeeld en aangeschreven om daarmee aan appellante de keuze te laten op welke wijze zij de situatie in overeenstemming met de Verordening wenst te brengen. Nog daargelaten dat deze keuzemogelijkheid niet blijkt uit het besluit, verdraagt deze wijze van aanschrijven zich niet met de eisen van rechtszekerheid, zoals die zijn vastgelegd in artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarin wordt onder meer bepaald dat in de beschikking waarin een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift wordt gesteld, wordt vermeld welk voorschrift wordt overtreden en wordt omschreven welke maatregelen de belanghebbende dient te treffen om de tenuitvoerlegging van de bestuursdwang te voorkomen. Een nauwkeurige omschrijving van de te nemen maatregelen sluit het openlaten van een keuze zoals het college heeft beoogd, uit. Reeds hierom komt het besluit van 20 november 2003 voor vernietiging in aanmerking.
2.4. Vaststaat dat het bord met het opschrift “Restaurant [naam]” is verwijderd. Nu voorts op de twee lichtbakken met het opschrift “Restaurant [naam]” de vrijstelling van artikel 3, tweede lid, onder d, van de Verordening van toepassing is, beperkt de Afdeling zich in het navolgende tot de vraag of de voorzieningenrechter met juistheid heeft geoordeeld dat het college de aanschrijving voorzover zij betrekking heeft op de lichtmast in bezwaar heeft kunnen handhaven.
2.5. Appellante betoogt met succes dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de aanwezigheid van de lichtmast illegaal is geworden ondanks de omstandigheid dat voor de plaatsing daarvan destijds een bouwvergunning is verleend.
Vaststaat dat voor de plaatsing van de lichtmast op 18 december 1990 een bouwvergunning is verleend. Op grond van artikel 48 van de destijds geldende Woningwet 1962 is bij die verlening het uiterlijk van de lichtmast, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving, getoetst aan de redelijke eisen van welstand.
Blijkens de toelichting bij de Landschapsverordening Noord-Brabant 1999 is in de provincie Noord-Brabant eerder een vergelijkbare landschapsverordening van kracht geweest, welke in 1988 is ingetrokken. In de tussenliggende periode is geen landschapsverordening van kracht geweest. Zoals namens het college ter zitting is verklaard, werd ervan uitgegaan dat in die periode het toezicht op de aantasting van het landschap aan de gemeenten kon worden overgelaten. Gelet hierop is de lichtmast geplaatst met de toentertijd toepasselijke regelgeving ter bescherming van de aantasting van het landschap en moet het ervoor worden gehouden dat de lichtmast bij de verlening van de bouwvergunning mede is getoetst aan de belangen die de Verordening beoogt te beschermen. Nu deze toetsing heeft plaatsgevonden ingevolge andere regelgeving in een periode dat geen landschapsverordening van kracht was, en in aanmerking genomen dat voor déze situatie in de Verordening geen overgangsregeling is opgenomen, moet worden geoordeeld dat het verbod van de Verordening in dit geval buiten toepassing moet blijven.
2.6. Gelet op het vorenoverwogene behoeft hetgeen appellante verder heeft aangevoerd geen bespreking.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens acht de Afdeling termen aanwezig om, op de voet van artikel 8:72, zesde lid, in samenhang met artikel 39, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, de door de Voorzitter getroffen voorlopige voorziening, voorzover daarbij het besluit van het college van 25 april 2003 is geschorst, te doen voortduren totdat een nieuwe beslissing op bezwaarschrift is genomen en de termijn voor het instellen van beroep daartegen is verstreken.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 februari 2004, no. AWB 03/3536;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 november 2003, 955173;
V. bepaalt dat de door de Voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 15 juni 2004, no. 200403494/2, getroffen voorlopige voorziening voortduurt, voorzover daarbij het besluit van het college van 25 april 2003 is geschorst, tot zes weken na de verzending van de door de het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant te nemen nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van appellante;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht (€ 641,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005