200402386/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 februari 2004 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord.
Bij besluit van 27 juni 2002 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd appellant een vergunning te verlenen voor het innemen van een ligplaats met zijn [naam schip] aan de [locatie 1] t/o [locatie 2], te Amsterdam.
Bij besluit van 19 november 2002 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 februari 2004, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 juli 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.C. Klompé, advocaat te Hilversum, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. T.M. van Gorsel, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank zijn beroep niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft behandeld. Hij stelt onvoldoende in de gelegenheid te zijn geweest zijn bezwaren ter zitting toe te lichten.
2.1.1. Op grond van de stukken, waaronder het proces-verbaal van de zitting, kan niet worden vastgesteld dat appellant onvoldoende gelegenheid heeft gehad zijn beroep toe te lichten. Niet is aannemelijk gemaakt dat de rechtbank het beroep van appellant heeft behandeld in strijd met een beginsel van behoorlijke rechtspleging. Deze grond slaagt daarom niet.
2.2. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de [naam schip] had moeten worden aangemerkt als een woonboot. Weliswaar is in de periode juni 2002 tot september 2003 met de [naam schip] een reis naar Zuid-Frankrijk gemaakt en is de [naam schip] in die periode gedurende een aantal maanden tegen betaling aan derden ter beschikking gesteld, doch van bedrijfsmatige exploitatie is volgens appellant geen sprake geweest. Voor en na de reis heeft het schip op zijn ligplaats afgemeerd gelegen en is het bewoond door zijn dochter, aldus appellant. Volgens appellant heeft de rechtbank verder ten onrechte overwogen dat hij geen rechten kan ontlenen aan de eerder door stadsdeel Zeeburg afgegeven gedoogverklaring.
2.2.1. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 (hierna: VHB) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonboot een ligplaats in te nemen.
Ingevolge artikel 2.1, aanhef en onder a, van de VHB, voor zover hier van belang, wordt onder woonboot verstaan: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of is bestemd tot woonverblijf.
2.2.2. In de periode van april 2002 tot september 2002 is de [naam schip] bij de diverse door het Stadsdeel uitgevoerde inspecties niet aangetroffen op de gevraagde ligplaats aan de Durgerdammerdijk. Blijkens de stukken lag de [naam schip] in april 2002 op de werf en was zij daarna voor een periode van ruim een jaar naar Frankrijk vertrokken.
In de Scheepvaartkrant van 15 mei 2002 is een advertentie geplaatst met de titel "Vakantie in Frankrijk met m/s [naam schip]. De [naam schip] wordt daarin te huur aangeboden voor € 900,00 per week exclusief brandstoffen en BTW. Verder is vermeld dat de weken 25, 26 en 35 van het seizoen 2002 nog vrij zijn. De advertentie eindigt met de vermelding van [eenmanszaak] en de adresgegevens van appellant en zijn echtgenote.
Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam van 5 juni 2002 wordt de [eenmanszaak], gevestigd aan de [locatie 1] te Amsterdam, gedreven door de echtgenote van appellant. De bedrijfsomschrijving luidt: "Tankstation ten behoeve van de watersport, de verkoop van watersportartikelen en de verhuur van vaartuigen".
Op grond van deze informatie is het dagelijks bestuur bij de beoordeling van de vergunningaanvraag tot de conclusie gekomen dat de [naam schip] bedrijfsmatig wordt verhuurd aan derden en dat dit schip daarom geen woonboot, maar een bedrijfsvaartuig is. De gevraagde vergunning voor het met een woonboot innemen van een ligplaats, is om die reden geweigerd.
2.2.3. Door de [naam schip] na de vergunningaanvraag voor een lange periode te laten vertrekken, heeft appellant het dagelijks bestuur de mogelijkheid ontnomen om zelf feitelijk vast te stellen of dit schip in die periode werd gebruikt als of bestemd was tot woonverblijf. Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag was het dagelijks bestuur derhalve aangewezen op uit andere bronnen verkregen informatie over de [naam schip]. De hierboven vermelde, door het dagelijks bestuur vergaarde informatie, rechtvaardigt naar het oordeel van de Afdeling in beginsel de conclusie van het dagelijks bestuur dat de [naam schip] bedrijfsmatig werd verhuurd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de [naam schip] destijds werd gebruikt als of bestemd was tot woonverblijf. Dat het schip voorheen in het stadsdeel Zeeburg is gedoogd als woonschip en na terugkeer uit Frankrijk weer is afgemeerd aan de Durgerdammerdijk en wordt bewoond, betekent niet dat het schip tijdens zijn afwezigheid, in het bijzonder ten tijde van het nemen van het primaire besluit en het besluit op bezwaar, ook als woonboot werd gebruikt. Het gebruik en de bestemming van een schip kunnen veranderen en er zijn in dit geval voldoende aanwijzingen voor een zodanige verandering. De verklaringen van appellant over het gebruik van de [naam schip] gedurende de reis door met name familie, vrienden en bekenden, welke verklaringen niet met stukken zijn onderbouwd, doen daaraan niet af. Ook als de betaalde bijdragen voor het gebruik van het schip onvoldoende waren om de onkosten van de reis te dekken, zoals appellant heeft gesteld, en er geen winst zou zijn gemaakt, betekent dit niet dat het voor vakantiedoeleinden verhuurde schip ten tijde hier van belang als woonboot werd gebruikt. De niet onderbouwde stelling van appellant dat de in het handelsregister opgenomen bedrijfsomschrijving van [eenmanszaak] geen betrekking heeft op de verhuur van de [naam schip], overtuigt de Afdeling niet, gelet op de meergenoemde advertentie, waaruit moet worden opgemaakt dat deze onderneming betrokken was bij de verhuur van de [naam schip].
Gelet op het vorenstaande moet het ervoor worden gehouden dat de [naam schip] ten tijde van het nemen van de besluiten van 27 juni 2002 en 26 november 2002 geen woonboot in de zin van de VHB was. De rechtbank is eveneens tot dit oordeel gekomen, zij het op andere gronden. Aan het feit dat dit schip voorheen behoorde tot het gedoogde woonbotenbestand van stadsdeel Zeeburg komt bij de beoordeling van de onderhavige vergunningaanvraag reeds daarom geen betekenis toe. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
2.3. Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft verworpen. Volgens appellant heeft het dagelijks bestuur ook ligplaatsvergunningen als bedoeld in artikel 2.2 van de VHB verleend voor de bedrijfsvaartuigen "[naam]" en "[naam]".
2.3.1. Dit betoog faalt. Voorzover al voor de twee door appellant genoemde schepen ten onrechte een ligplaatsvergunning als woonschip is verleend, kan appellant alleen daaraan niet het recht ontlenen op vergunningverlening in strijd met artikel 2.2 van de VHB.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze berust.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.R. Winter, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Winter w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005