200305972/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het Koninklijk Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee, gevestigd te Den Burg, Texel, en [appellant sub 1A], wonend te [woonplaats],
2. de stichting "Stichting Wilde Kokkels", gevestigd te Groningen, en
de vereniging "Avifauna Groningen", gevestigd te Groningen,
appellanten,
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
verweerder.
Bij besluit van 22 oktober 2002, gewijzigd bij besluit van 14 november 2002, heeft verweerder aan de Coöperatieve Producentenorganisatie Nederlandse Kokkelvisserij U.A. (hierna: de Producentenorganisatie) onder voorwaarden vergunning verleend als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet voor het mechanisch vissen van kokkels in de Waddenzee.
Bij besluit van 30 juli 2003 heeft verweerder de hiertegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 5 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2003, en appellanten sub 2 bij brief van 6 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2003, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 3 oktober 2003.
Bij brief van 22 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 april 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Producentenorganisatie. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op de prejudiciële vragen die de Afdeling bij uitspraak van 27 maart 2002 in zaak no.
200000690/1 en 200101670/1aan het Hof heeft voorgelegd.
Bij arrest van 7 september 2004 in de zaak C-127/02 (AB 2004, 365) heeft het Hof geantwoord.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2005, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door prof. dr. T. Piersma, dr. J.H.F. Jansen, en mr. drs. B. Arentz, advocaat te Amsterdam, en [appellant sub 1A] in persoon, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door M.J. de Jong, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de Producentenorganisatie, vertegenwoordigd door mr. G. van der Wal, advocaat te Brussel, mr. P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom, en ir. J.D. Holstein, bestuurslid.
2.1. In artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Awb wordt een beroepschrift ondertekend. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien een beroep is ingesteld bij de Afdeling kan zij krachtens artikel 8:24, tweede lid, van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of procureur, een schriftelijke machtiging verlangen. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.1.1. In haar beroepschrift heeft de Stichting Wilde Kokkels verklaard dat door haar beroep is ingesteld namens de Fryske Feriening foar Fjildbiology, gevestigd te Jonkerslân. Bij het beroepschrift zijn geen gegevens overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt. Appellante is bij aangetekende brief van 11 september 2003 verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Zij is tot en met 9 oktober 2003 hiertoe in de gelegenheid gesteld. Hierbij is vermeld dat, indien dat niet binnen de gestelde termijn gebeurt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Appellante heeft de gestelde vertegenwoordiging niet binnen de aldus gestelde termijn aangetoond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.
2.1.2. Het beroep van appellanten sub 2 voorzover ingediend namens Fryske Feriening foar Fjildbiology is niet-ontvankelijk.
2.2. Het besluit van 22 oktober 2002, gewijzigd bij besluit van 14 november 2002, strekt ertoe dat de visserijbedrijven aangesloten bij de Producentenorganisatie tot en met 31 januari 2003 maximaal 2.200 ton kokkelvlees in het Staatsnatuurmonument Waddenzee kunnen opvissen. Daarbij heeft verweerder toegestaan dat van de totale vergunde hoeveelheid kokkelvlees maximaal 1.200 ton wordt opgevist in een deel van de additioneel gesloten gebieden, de zogeheten 5% gebieden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2.3. Appellanten sub 1 hebben in beroep onder meer aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn) en richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn).
2.4. Verweerder heeft betoogd dat appellanten geen processueel belang meer hebben bij de behandeling van hun beroepen.
2.4.1. De Afdeling overweegt hierover dat de termijn waarvoor de onderhavige vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet is verleend, inmiddels is verstreken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 30 juni 2004 in zaak no.
200400893/1kan het belang van appellanten in een geval als het onderhavige gelegen zijn in de omstandigheid dat appellanten het inhoudelijke oordeel van de Afdeling kunnen betrekken bij eventuele toekomstige aanvragen voor vergunning op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet.
Niet uitgesloten kan worden dat de Producentenorganisatie ten behoeve van haar leden in 2005 of in latere jaren één of meer vergunningaanvragen voor mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee zal indienen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het procesbelang van appellanten is komen te vervallen.
2.5. Verweerder heeft ten aanzien van [appellant sub 1A] subsidiair betoogd dat hij geen rechtstreeks geraakt belang heeft.
2.5.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
[appellant sub 1A] verricht in het kader van zijn promotieonderzoek zeebiologisch onderzoek in de door het bestreden besluit bestreken gebieden van de Waddenzee. De kokkelvisserij in deze gebieden heeft nadelige gevolgen voor de bruikbaarheid van de door appellant verkregen onderzoeksgegevens. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 1A] door de in bezwaar gehandhaafde vergunning rechtstreeks in een eigen, persoonlijk belang wordt geraakt. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor niet-ontvankelijk verklaring van het door hem ingestelde beroep.
2.6. De Producentenorganisatie heeft ter zitting betoogd dat de Afdeling het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004 in de zaak C-127/02 niet bij de toepassing van de Habitatrichtlijn in het onderhavige geval mag betrekken. Naar de mening van de Producentenorganisatie is het arrest gewezen in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
2.6.1. Ten aanzien van dit betoog overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar hetgeen zij in haar uitspraak van 22 december 2004, inzake no.
200000690/1 en 200101670/1, heeft overwogen, dat zij geen aanleiding ziet het hiervoor genoemde arrest buiten beschouwing te laten.
2.7. In evengenoemde uitspraak van 22 december 2004 heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn vergunning heeft verleend voor de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee in de visperiodes in 1999 en 2000. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden die ten aanzien van de mechanische kokkelvisserij in 2002 tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Gelet hierop zijn de beroepen gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn te worden vernietigd.
Gezien het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de door appellanten sub 1 gemaakte proceskosten van deze beroepsprocedure. Nu het bestreden besluit geheel wordt vernietigd, dient verweerder tevens een nieuwe beslissing te nemen op het verzoek van appellanten sub 1 om vergoeding van de kosten die zij in de bezwaarfase gemaakt hebben.
Ten aanzien van appellanten sub 2 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het namens de Fryske Feriening foar Fjildbiology is ingesteld;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 1 geheel en het beroep van appellanten sub 2 voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) van 30 juli 2003;
IV. veroordeelt de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) te worden betaald aan appellanten sub 1;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 232,00 voor appellanten sub 1 en € 232,00 voor appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Bultema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Bultema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005