200305131/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Oldebroek,
het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek,
verweerder.
Bij besluit van 24 juni 2003, kenmerk 2003001965, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor het oprichten en in werking hebben van een vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie] te Oldebroek, kadastraal bekend gemeente Oldebroek, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 9 juli 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2004, waar appellanten, van wie [appellant] in persoon, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J.C. Kaat en J. van Leeuwen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 7 december 2004, waar appellanten, van wie [appellant] in persoon, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J.C. Kaat en J. van Leeuwen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon, als partij gehoord.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep voorzover dat is ingediend door [appellante] niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake stankhinder wel zijn grondslag in de bedenkingen van [appellante] nu in de door haar tegen een eerder ontwerp van het besluit op 19 juli 2001 ingebrachte bedenkingen is aangevoerd dat zij onaanvaardbare stankhinder verwacht. Het beroep van [appellante] is in zoverre ontvankelijk.
[Appellante] heeft de gronden inzake de Interimwet ammoniak en veehouderij en de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Anders dan appellanten hebben betoogd, is verder blijkens de bekendmaking van het ontwerp van het besluit een niet op naam gestelde kennisgeving als bedoeld in artikel 13.4, onder b, van de Wet milieubeheer gezonden aan de gebruikers van de gebouwde eigendommen op onder meer het perceel [locatie], waar [appellante] woont. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellante] in zoverre niet-ontvankelijk is.
De Afdeling constateert dat [appellante] de beroepsgrond over de Vogel- en Habitatrichtlijn eveneens niet in haar bedenkingen heeft aangevoerd. Zij is echter van oordeel dat dit niet in de weg staat aan beoordeling daarvan, nu het hier gaat om mogelijk rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht waarvan de handhaving door de nationale rechter moet worden verzekerd en de afwijzing van die beoordeling ertoe zou kunnen leiden dat het gemeenschapsrechtelijke effectiviteitsbeginsel wordt geschonden.
[Appellant] heeft de gronden inzake artikel 13.4, onder b, van de Wet milieubeheer en de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellant] in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 1.673 vleesvarkens in stalsysteem Groen Label BB.96.04.035V1.
2.4. Appellanten hebben betoogd dat de inrichting onaanvaardbare (cumulatieve) stankhinder veroorzaakt.
In dit verband hebben appellanten aangevoerd dat het bestreden besluit wat stankhinder betreft niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, nu dit niet is gebaseerd op de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. Deze inzichten zijn volgens appellanten neergelegd in de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling). Verder hebben appellanten in dit verband betoogd dat de woningen [locaties] door verweerder ten onrechte zijn aangemerkt als categorie IV-objecten in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure). Volgens hen dienen deze woningen als categorie III-objecten te worden aangemerkt.
Ten slotte hebben appellanten aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling van de cumulatie van stankhinder ten onrechte is uitgegaan van een tabel, formule of computerprogramma dat niet voldoende overeenstemt met de geëxtrapoleerde afstandsgrafiek uit het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” (Publicatiereeks Lucht no. 46, hierna: het rapport).
2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd. Met betrekking tot cumulatie van stankhinder heeft verweerder het rapport tot uitgangspunt genomen.
2.4.2. Op 1 mei 2003 is de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet) in werking getreden. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6. Op 28 april 2003 (Stcrt. 81) is de Regeling, welke strekt tot uitvoering van de artikelen 1, vierde lid, en 4, eerste lid, van de Wet, gepubliceerd, waarin een lijst met omrekeningsfactoren voor diverse diercategorieën en huisvestingssystemen is opgenomen. De Regeling is eveneens op 1 mei 2003 in werking getreden.
Allereerst moet worden vastgesteld dat ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet de werkingssfeer van de Wet is beperkt tot reconstructiegebieden, waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt. In het onderhavige geval is hiervan geen sprake zodat de Wet en ook de Regeling in dit geval niet van toepassing zijn. Verder heeft de Afdeling in haar uitspraak van 24 maart 2004, in zaak no.
200304128/1, geoordeeld dat in een geval als het onderhavige niet de in bijlage 1 bij de Regeling maar de in bijlage 1 bij de Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren kunnen worden aanvaard als de meest recente milieutechnische inzichten. De Afdeling ziet geen aanleiding thans anders te oordelen.
2.4.3. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand komt overeen met 1195 mestvarkeneenheden. Bij een dergelijk veebestand moeten ten opzichte van bebouwingen van categorie I t/m IV afstanden van respectievelijk 276, 222, 146 en 94 meter worden aangehouden. Onbestreden is dat binnen de afstand die moet worden aangehouden ten opzichte van objecten van categorie I en II als bedoeld in de brochure geen objecten van deze categorieën zijn gelegen. Niet in geschil is verder dat het dichtstbijgelegen stankgevoelige object de woning [locatie] is en dat deze woning zich op een afstand van 158 meter bevindt. Aan de minimaal aan te houden afstand wordt derhalve, daargelaten of de woningen [locaties], moeten worden ingedeeld in categorie III of IV, voldaan. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.4.4. Voor de bepaling van de waarde van het aantal mestvarkeneenheden dat gezien de afstand tot het waarneempunt in een inrichting aanwezig mag zijn (N) heeft verweerder een tabel gehanteerd waarvan de formules zijn gebaseerd op de geëxtrapoleerde grafiek van het rapport, waarin volgens verweerder de waarde N nauwkeuriger is bepaald dan bij de hantering van de geëxtrapoleerde afstandgrafieken in het rapport mogelijk is.
Appellanten hebben aannemelijk gemaakt dat de door verweerder gehanteerde tabel voor de vaststelling van het toegestane aantal mestvarkeneenheden (N) waarden aangeeft die, met name op grotere afstanden, zodanig veel afwijken van de waarden die uit de geëxtrapoleerde afstandgrafieken kunnen worden afgeleid, dat deze tabel niet als voldoende nauwkeurig kan worden aangemerkt en niet als uitgangspunt mag worden genomen bij het bepalen van de waarde N.
Uit de berekeningen die verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft overgelegd, en die door appellanten niet zijn bestreden, is echter gebleken dat met een bepaling van de waarde van N aan de hand van de geëxtrapoleerde grafiek uit het rapport, de relatieve bijdrage op de woning Bovendwarsweg 100zh, waarop het beroep wat cumulatieve stankhinder betreft zich richt, nog steeds ruim onder de toetsingswaarde blijft.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid met deze nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woning Bovendwarsweg 100zh geen sprake is van onaanvaardbare cumulatieve stankhinder.
2.5. [Appellant] heeft betoogd dat artikel 6 van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) door verweerder onjuist is toegepast omdat de waarde van de ammoniakdepositie dan wel de omvang van de binnen de inrichting aanwezige veestapel in 1986 niet afdoende is aangetoond, zodat ook niet is aangetoond dat deze waarde hoger is dan de waarde van de ammoniakdepositie die de inrichting veroorzaakte op 1 maart 1993.
Verder heeft deze appellant aangevoerd dat verweerder onvoldoende toepassing heeft gegeven aan artikel 7 van de Interimwet. De aan de vergunning verbonden voorschriften H1.a en H1.b geven volgens appellant in dit verband ten onrechte geen concreet te behalen reductie aan.
2.5.1. De aanvraag om vergunning is ingediend voor 1 maart 1999. Onbestreden is dat de inrichting vanaf eind 1986 in werking is geweest.
2.5.2. Ingevolge artikel II van de Wijzigingswet Interimwet ammoniak en veehouderij (verlenging; einde legalisering) blijft, indien voor 1 maart 1999 een aanvraag is ingediend om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een veehouderij als bedoeld in artikel 6 van de Interimwet, zoals dat artikel luidde voor 26 augustus 1999, het voor die datum geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Interimwet, zoals dat luidde voor 26 augustus 1999, geldt - behoudens in gevallen als bedoeld in het derde lid - voor een veehouderij die is opgericht voor 1 januari 1987 en waarvoor geen vergunning geldt als waarde voor de ammoniakdepositie de door degene die de veehouderij drijft aan te tonen waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij veroorzaakte op een door hem aan te wijzen tijdstip in 1986. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde ten hoogste 15 mol.
In artikel 6, derde lid, van de Interimwet, zoals dat luidde voor 26 augustus 1999, is bepaald dat indien de ingevolge het eerste of tweede lid geldende waarde meer bedraagt dan de waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij met ingang van 1 maart 1993 veroorzaakte als waarde voor de ammoniakdepositie geldt:
a. de laatstbedoelde waarde, dan wel
b. indien in bijzondere gevallen de waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij met ingang van 1 maart 1993 veroorzaakte, geen getrouw beeld geeft van de gebruikelijke ammoniakdepositie die de inrichting veroorzaakte: de door degene die de veehouderij drijft, aan te tonen waarde op een tijdstip, gelegen tussen 1 maart 1992 en 1 maart 1993, die een getrouw beeld geeft van de gebruikelijke ammoniakdepositie die de veehouderij in die periode veroorzaakte,
c. indien de ingevolge de onderdelen a of b geldende waarde minder zou bedragen dan 15 mol: ten hoogste 15 mol.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Interimwet moet het bevoegd gezag indien bij toepassing van artikel 6, ingevolge de te verlenen vergunning een hogere waarde voor de ammoniakdepositie wordt toegestaan dan 15 mol, aan de vergunning zodanige voorschriften verbinden of de vergunning onder zodanige beperking verlenen, dat de door de veehouderij veroorzaakte ammoniakdepositie binnen 5 jaar wordt verminderd tot de laagste waarde die in het betrokken geval in redelijkheid kan worden gevergd. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde: ten hoogste 15 mol. Op grond van artikel 7, tweede lid, van de wet moet het bevoegd gezag bij toepassing van het eerste lid in ieder geval betrekken:
a. de mogelijkheden tot het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van de ammoniakemissie die de veehouderij kan veroorzaken,
b. de mate waarin zodanige mogelijkheden in de betrokken veehouderij reeds zijn toegepast, en
c. de mate waarin de in de veehouderij reeds aanwezige bedrijfsmiddelen waarop die mogelijkheden betrekking hebben, al zijn afgeschreven.
2.5.3. Verweerder is uitgegaan van de peildata 31 december 1986 en 1 maart 1993. Volgens verweerder bedroeg blijkens het Registratieformulier dierlijke meststoffen de gesommeerde veebezetting in de in het geding zijnde inrichting en in de veehouderij van vergunninghouder aan de [locatie] op 31 december 1986 951 vleesvarkens. Op de meitelling voor het jaar 1986 staan 46 vleesvarkens. Deze vleesvarkens kunnen volgens verweerder niet op de in het geding zijnde inrichting aanwezig zijn geweest omdat die ten tijde van de meitelling in 1986 nog niet was opgericht. Hiermee komt verweerder op een totaal van (951 – 46 =) 905 vleesvarkens voor de in het geding zijnde inrichting op 31 december 1986.
Uit de ter beschikking staande gegevens moet worden afgeleid dat eind 1986 in de in het geding zijnde inrichting dieren zijn gehouden. Naar het oordeel van de Afdeling is echter niet aannemelijk geworden dat dat 905 vleesvarkens waren. Met het gegeven dat de gesommeerde veebezetting op 12 december 1986 hoger is dan de veebezetting binnen de in het geding zijnde inrichting op 1 maart 1993 is niet aangetoond dat de waarde van de ammoniakdepositie die de inrichting op 12 december 1986 veroorzaakte meer bedraagt dan de waarde die de inrichting op 1 maart 1993 veroorzaakte.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevant feiten, alsmede met artikel 3:46 van die wet, dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering.
2.5.4. Blijkens het bestreden besluit bedraagt de ammoniakdepositie veroorzaakt door de bij het bestreden besluit vergunde dieren meer dan 15 mol. Teneinde aan artikel 7 van de Interimwet te voldoen heeft verweerder de voorschriften H1.a en H1.b aan de vergunning verbonden.
Ingevolge voorschrift H1.a dient vergunninghouder binnen 2,5 jaar na het van kracht worden van de vergunning een onderzoek uit te (laten) voeren naar de mogelijkheden van het toepassen van aanvullende emissiebeperkende maatregelen als bedoeld in artikel 7 van de Interimwet. Het onderzoeksrapport dient binnen 3 jaar aan het bevoegde gezag ter goedkeuring te worden aangeboden.
Ingevolge voorschrift H1.b dienen de emissiebeperkende maatregelen binnen vijf jaar na het van kracht worden van de vergunning overeenkomstig het goedgekeurde plan te worden toegepast.
Uit artikel 7, tweede lid, van de Interimwet volgt dat verweerder bij het voorschrijven van ammoniakreducerende maatregelen een concrete afweging moet maken om te komen tot de laagste waarde die in het betrokken geval in redelijkheid kan worden gevergd. Een dergelijke afweging heeft verweerder niet gemaakt. Weliswaar is in voorschrift H1.a voorgeschreven dat binnen 3 jaar na het van kracht worden van de vergunning een onderzoeksrapport inzake de mogelijkheden tot emissiebeperking aan verweerder moet worden aangeboden, maar niet is aangegeven welke concrete maatregelen moeten worden getroffen, dan wel welke reductie van de ammoniakemissie moet worden bereikt.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voorzover daarbij de voorschriften H1.a en H1.b aan de vergunning zijn verbonden in strijd is met artikel 7 van de Interimwet.
2.6. Appellant B. van Loo heeft gesteld dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: Vogelrichtlijn) en met de richtlijn 92/43/ EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Daartoe heeft hij onder meer betoogd dat de ammoniakemissie en –depositie van de inrichting leidt tot een verslechtering van de kwaliteit van het in de nabijheid van de inrichting gelegen en als speciale beschermingszone aangewezen natuurgebied “Veluwe”.
2.6.1. Verweerder heeft overwogen dat niet behoeft te worden gevreesd dat de vergunde ammoniakemissie en –depositie, gezien de afstand tussen de inrichting en het natuurgebied "Veluwe", zal leiden tot significante nadelige gevolgen voor dat natuurgebied.
2.6.2. Bij besluit van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/305, is het natuurgebied “Veluwe” aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn.
Ingevolge artikel 7 van de richtlijn 92/43/ EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) geldt voor deze speciale beschermingszone het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voorzover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, gepubliceerd in JM 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.
2.6.3. De Habitatrichtlijn bevat geen definitie van de begrippen “plan” en “project”. Uit het genoemde arrest van het Hof volgt echter dat voor de verduidelijking van deze begrippen, het begrip ”project”, zoals dat wordt gedefinieerd in artikel 1, tweede lid, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten relevant is.
Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval sprake van een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Voorts is geen sprake van een plan of project dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van de speciale beschermingszone “Veluwe”.
2.6.4. Vervolgens dient blijkens het genoemde arrest te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor de speciale beschermingszone, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van de speciale beschermingszone.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bedraagt de afstand tussen de inrichting en het in het kader van de Vogelrichtlijn als speciale beschermingszone aangewezen natuurgebied “Veluwe” minder dan 500 meter. Voorts brengt het bij het bestreden besluit voor de inrichting vergunde veebestand, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, een ammoniakemissie met zich van circa 2.008 kg per jaar en zal dit leiden tot depositie van ammoniak op het genoemde natuurgebied.
Nu verweerder niet heeft onderzocht of op basis van deze objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de vergunde ammoniakemissie en –depositie significante gevolgen hebben voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied, en hij voorts niet heeft onderzocht of de vergunde activiteiten andersoortige effecten voor het natuurgebied inhouden en, zo deze effecten er zijn, of deze als significant moeten worden aangemerkt, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevant feiten.
2.7. Het beroep van appellanten is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Nu de aspecten waarop wordt vernietigd bepalend zijn voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele bestreden besluit te worden vernietigd.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten niet-ontvankelijk voorzover dat betrekking heeft op de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden, voorzover dat is ingediend door [appellante] en betrekking heeft op de Interimwet ammoniak en veehouderij en voorts voorzover dat is ingediend door [appellant] en betrekking heeft op artikel 13.4, onder b, van de Wet milieubeheer;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek van 24 juni 2003, kenmerk 2003001965;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1106,26, waarvan een gedeelte groot € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Oldebroek te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Oldebroek aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005