ECLI:NL:RVS:2005:AS5511

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200410097/1 en 200410097/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging subsidierelatie en afbouwregeling door college van burgemeester en wethouders van Roerdalen

In deze zaak heeft de Raad van State op 4 februari 2005 uitspraak gedaan over het hoger beroep van de stichting 'Stichting voor Kreativiteitsontwikkeling Midden-Limburg' tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen. Het college had op 26 april 2004 de subsidierelatie met de stichting beëindigd per 1 januari 2004, met een afbouwregeling voor de jaren 2004 en 2005. De stichting heeft hiertegen bezwaar gemaakt en hoger beroep ingesteld, waarbij ook een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend. De voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond had op 3 november 2004 het beroep van de stichting gegrond verklaard, maar het college handhaafde de beëindiging van de subsidierelatie.

De Raad van State oordeelde dat het college de subsidie met ingang van 2005 kon weigeren en dat de afbouwregeling redelijk was. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de gemeenteraad van Roerdalen in redelijkheid tot het nieuwe subsidiebeleid had kunnen komen, gezien de beleidsvrijheid die bestaat bij het verstrekken van subsidies. De Voorzitter bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter voor zover deze was aangevochten, maar vernietigde het besluit van het college van 26 november 2004 voor zover het de hoogte van de afbouwregeling betreft. Het college werd opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad van State.

De Raad van State wees het verzoek om voorlopige voorziening af en veroordeelde het college in de proceskosten van de stichting. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met subsidieverstrekking en de afbouw van subsidies, en de verplichting om besluiten goed te motiveren.

Uitspraak

200410097/1 en 200410097/2.
Datum uitspraak: 4 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting voor Kreativiteitsontwikkeling Midden-Limburg", gevestigd te Thorn,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 3 november 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen (hierna: het college) de subsidierelatie met appellante per 1 januari 2004 beëindigd en bepaald dat de jaren 2004 en 2005 als afbouw- dan wel overgangsperiode worden beschouwd waarbij per jaar een bedrag van € 75.000,00 ter beschikking wordt gesteld.
Bij besluit van 20 augustus 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het de afbouwtermijn betreft maar het besluit tot beëindiging van de subsidierelatie gehandhaafd. De nieuwe afbouwregeling is als volgt: voor het jaar 2004 een bedrag van € 75.000,00, voor het jaar 2005 een bedrag van € 50.000,00, voor het jaar 2006 een bedrag van € 25.000,00 en voor het jaar 2007 een bedrag van € 0,00.
Bij uitspraak van 3 november 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond (hierna: de voorzieningenrechter) – voor zover hier van belang - het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat de subsidierelatie wordt beëindigd per 1 januari 2004 en de afbouwperiode ingaat op 1 januari 2004, en bepaald dat het college opnieuw beslist op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 26 november 2004 heeft het college opnieuw beslissend op het bezwaar van appellante de subsidie met ingang van het jaar 2005 geweigerd en bepaald dat de afbouwperiode aanvangt op 1 januari 2005. De afbouwregeling is als volgt: voor het jaar 2005 een bedrag van € 50.000,00, voor het jaar 2006 een bedrag van € 25.000,00 en voor het jaar 2007 een bedrag van € 12.500,00.
Tegen voornoemde uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Daarbij is vermeld dat het hoger beroep mede gericht is tegen het besluit van 26 november 2004.
Bij separate brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2004, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 20 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 21 december 2004 heeft appellante nadere stukken ingediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [algemeen directeur] van appellante, en het college, vertegenwoordigd door J.W. Geraedts, wethouder, en J.M.G.J. Woodcock, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Ingevolge artikel 4:51, eerste lid, van de Awb geschiedt, indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
2.3.    De gemeenteraad van Roerdalen heeft in juni 2003 besloten de oude algemene subsidieverordening en de hieraan gekoppelde deelsubsidieverordeningen met ingang van 1 januari 2004 buiten werking te stellen. Per 1 januari 2004 is de nieuwe Subsidieverordening Roerdalen in werking getreden. Doel van de gewijzigde subsidiestructuur is om meer sturing, transparantie en duidelijkheid te bieden voor de bestuurders maar ook voor de verenigingen. De Voorzitter ziet, gegeven de beleidsvrijheid die bestaat bij het verstrekken van subsidie, geen grond voor het oordeel dat de gemeenteraad niet in redelijkheid tot het nieuwe subsidiebeleid heeft kunnen komen. Gelet op de in gang gezette beleidswijzing is de overweging van de voorzieningenrechter juist volgens welke niet kan worden staande gehouden dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting van de subsidie verzetten. Voorts heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat, nu 2003 het laatste jaar is geweest waarin een subsidie is verstrekt en voor het jaar 2004 slechts voorschotten zijn afgegeven, het college terecht 2004 en niet 2005 heeft aangemerkt als aansluitend tijdvak in de zin van artikel 4:51 van de Awb. Overigens is dit laatste thans verder niet relevant, aangezien de voorzieningenrechter heeft overwogen dat de datum van de beëindiging van de subsidie en de ingang van de afbouwregeling niet kon worden gesteld op 1 januari 2004 en hij het besluit van 20 augustus 2004 om die reden heeft vernietigd. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld, zodat van dit oordeel thans moet worden uitgegaan.
2.4.    Appellante is sinds geruime tijd in overleg met verschillende gemeenten om tot een uniforme subsidiesystematiek, neergelegd in een intergemeentelijk convenant, te komen. Dit overleg heeft niet op alle punten en met alle betrokkenen tot overeenstemming geleid. Naar aanleiding van het overleg gaat het college uit van een subsidiëring op basis van een integrale kostprijs met minimale afname. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante in een periode van drie jaar toe kan groeien naar een integrale kostprijs per product en dat met het beschikbaar stellen van de in het besluit van 20 augustus 2004 genoemde bedragen appellante in staat wordt gesteld een nieuw bedrijfsplan op te zetten. Na deze overgangsperiode van drie jaar moet appellante in staat zijn om zonder de in het geding zijnde subsidie te functioneren. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat dit op zichzelf niet haalbaar is. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat in de voorgaande jaren het subsidiebedrag is vastgesteld op € 75.000,00, heeft de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden geoordeeld dat een afbouwperiode van drie jaar, waarbij achtereenvolgens een bedrag van € 75.000,00, € 50.000,00 en € 25.000,00 wordt verstrekt, als een redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51 van de Awb moet worden aangemerkt en dat de genoemde bedragen niet onredelijk zijn. Het betoog van appellante dat haar een overgangstermijn van vijf jaar had moeten worden gegund, treft dan ook geen doel. De uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2003 in zaak no.
200202190/1(AB 2003, 172) waar appellante ter ondersteuning van haar betoog op heeft gewezen betreft een andere situatie, waarin het bestuursorgaan overigens zelf al een overgangsperiode van vijf jaar had aangehouden. Voorts betoogt appellante tevergeefs dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat verschillende van de subsidieverstrekkende gemeenten te kennen hebben gegeven de subsidie te willen verlagen of te beëindigen. Nu dit geschil enkel betrekking heeft op het besluit van het college van 20 augustus 2004 kunnen beslissingen van andere gemeenten om geen dan wel minder subsidie te verstrekken niet in de beoordeling van de rechtmatigheid van evengenoemd besluit worden betrokken.
2.5.    Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
2.6.    Gelet op artikel 6:18, eerste lid, en artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, dient het besluit van het college van 26 november 2004, waar appellante ook uitdrukkelijk tegen opkomt, in de onderhavige procedure te worden betrokken.
2.7.    Het college heeft bij evengenoemd besluit de subsidie met ingang van 2005 geweigerd. De financiële afbouwregeling is als volgt: voor het jaar 2005 een bedrag van € 50.000,00, voor het jaar 2006 een bedrag van € 25.000,00 en voor het jaar 2007 een bedrag van € 12.500,00.
2.8.    Gelet op hetgeen de voorzieningenrechter heeft overwogen terzake van de afbouwperiode, heeft het college de subsidie met ingang van het jaar 2005 kunnen weigeren en de afbouwperiode in 2005 kunnen laten ingaan. Wat betreft de door appellante gestelde onzekerheid over de subsidievaststelling voor het jaar 2004, overweegt de Voorzitter dat uit de weigering per 1 januari 2005 volgt dat over het jaar 2004 nog wel subsidie wordt verleend.
Appellante heeft betoogd dat het college ten onrechte de hoogte van de bedragen van de afbouwregeling heeft verlaagd. De bedragen zoals die zijn vermeld in de nieuwe beslissing op bezwaar zijn lager dan de bedragen die het college eerder heeft gehanteerd en die de voorzieningenrechter niet onredelijk heeft geacht voor de afbouwregeling. Nu, zoals uit 2.4 blijkt, de Voorzitter het oordeel van de voorzieningenrechter terzake van de hoogte van de bedragen deelt en het college niet heeft kunnen motiveren waarom niettemin van andere bedragen moet worden uitgegaan, dient te worden geconcludeerd dat de nieuwe beslissing op bezwaar in zoverre niet in stand kan blijven. Dat, naar van de zijde van het college ter zitting is verklaard, de geldstroom nu via de plaatselijke verenigingen loopt en de mondelinge afspraak is gemaakt dat daarvan € 25.000,00 voor appellante beschikbaar is, leidt niet tot een ander oordeel. Dit bedrag wordt niet aan appellante verstrekt en appellante heeft hierover geen zekerheid.
2.9.    Het tegen het besluit van 26 november 2004 ingestelde beroep is gegeven het hiervoor overwogene gegrond. De Voorzitter zal dat besluit, voor zover het de hoogte van de bedragen van de afbouwregeling betreft, vernietigen en bepalen dat het college opnieuw beslist op het bezwaar van appellante met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.10.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter, voor zover aangevallen;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen van 26 november 2004 met kenmerk 2004-13154, voor zover het de afbouwregeling betreft;
III.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen op met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken na verzending een nieuw besluit te nemen;
IV.    wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen in de door appellante in verband met de behandeling van het (hoger) beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 136,25; dit bedrag dient door de gemeente Roerdalen te worden betaald aan appellante;
VI.    gelast dat de gemeente Roerdalen aan appellante het door haar voor de behandeling van het (hoger) beroep betaalde griffierecht (€ 409,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. Dallinga
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2005
18-421.