200409447/2.
Datum uitspraak: 4 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard,
verweerder.
Bij besluit van 5 oktober 2004, kenmerk Nr.: 06-2004-II, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouders] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het trainen, fokken van en handelen in paarden op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 14 oktober 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 22 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 januari 2005, waar verzoeker, vertegenwoordigd door ing. J.B.M. Lauwerijssen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn vergunninghouders als partij daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoeker heeft als bezwaar van procedurele aard aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten een tweede ontwerpbesluit te nemen nadat in het eerste ontwerpbesluit het voornemen was geuit de aangevraagde vergunning te weigeren.
De Voorzitter overweegt dat de wet tot een dergelijke handelwijze niet verplicht en dat niet is gebleken van zodanige omstandigheden dat verweerder uit een oogpunt van zorgvuldigheid was gehouden eerst een tweede ontwerpbesluit te nemen alvorens de gevraagde vergunning te kunnen verlenen. Er bestaat in hetgeen verzoeker in verband hiermee heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de gevraagde vergunning is verleend in strijd met artikel 4, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de WAV). Hij voert hiertoe – kort samengevat – aan dat de onderhavige inrichting is gelegen binnen een zone van 250 meter van een kwetsbaar gebied. Omdat de eerder ten behoeve van de onderhavige inrichting verleende vergunning van rechtswege is vervallen, is sprake van de oprichting van een veehouderij en niet van de verandering van een reeds bestaande veehouderij waarvan verweerder uitgaat.
2.4. Verweerder heeft de gevraagde vergunning verleend omdat er sprake is van een bestaande paardenhouderij welke wordt uitgebreid van 10 naar 30 paarden. Hij heeft vergunningverlening gebaseerd op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, d en e van de WAV. De omstandigheid dat voor de bestaande activiteiten geen milieuvergunning is verleend, doet volgens verweerder daaraan niet af.
2.5. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de WAV wordt een vergunning voor het oprichten van een veehouderij geweigerd, indien een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de WAV wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de WAV wordt in afwijking van artikel 6, eerste lid, de vergunning niet geweigerd, voorzover:
c. de uitbreiding schapen of paarden betreft;
d. de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van de biologische productiemethoden, of
e. de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet (oud), voorzover hier van belang, vervalt de vergunning, wanneer de inrichting niet binnen drie jaren na het onherroepelijk worden van de vergunning voltooid en in werking is gebracht dan wel wanneer de inrichting is verwoest of gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat wanneer een gedeelte van de inrichting is verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest, de vergunning vervalt voor dat gedeelte.
2.6. Niet in geschil is dat de onderhavige inrichting is gelegen binnen een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied dat is gelegen in de Ecologische Hoofdstructuur, waarvan de begrenzing op 2 juli 2002 door het college van gedeputeerde staten van Gelderland is vastgesteld. In verband hiermee kan, gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de WAV, ten behoeve van de onderhavige inrichting geen vergunning voor het oprichten worden verleend, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft gedaan. Het bestreden besluit is in dit opzicht genomen in strijd met genoemd artikel.
2.6.1. Vergunningverlening gebaseerd op artikel 7, eerste lid, van de WAV is slechts mogelijk indien het gaat om het veranderen van een bestaande veehouderij. Naar het oordeel van de Voorzitter betekent dit, anders dan verweerder meent, dat sprake moet zijn van een veehouderij ten aanzien waarvan een vergunning krachtens de Wet milieubeheer in werking is. Het enkele feit dat verweerder aannemelijk is geworden dat in 1994 sprake was van het op het perceel [locatie 1] (bedrijfsmatig) houden van 10 paarden en in zoverre sprake is van een bestaande veehouderij is daarvoor niet voldoende. Uit de stukken blijkt dat op 13 juni 1973 voor het bedrijf aan de [locatie 2] een vergunning krachtens de Hinderwet is verleend voor het oprichten van een mestkalverbedrijf. Op 10 april 1988 is hiervoor een revisievergunning krachtens de Hinderwet verleend vanwege een uitbreiding van de inrichting met tuinbouwactiviteiten. In maart 1994 is het bedrijf gesplitst in [locatie 2] en [locatie 1]. Het woonhuis met stal A ([locatie 1]) is aan vergunninghouders in eigendom overgedragen. Ten behoeve van het resterende bedrijfsgedeelte ([locatie 2]) is op 31 mei 1995 een melding gedaan ingevolge het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer. Met de acceptatie van deze melding is de vergunning van 10 april 1988 voor dat bedrijfsgedeelte van rechtswege komen te vervallen. Uit het bestreden besluit blijkt dat tijdens een bedrijfsbezoek op 27 april 1994 is geconstateerd, dat er al langere tijd geen kalveren meer werden gehouden. In het controleverslag staat dat zich op 19 juni 1991 reeds geen mestkalveren meer binnen het bedrijf bevonden en dat in de periode tot 1 maart 1993 geen mestkalveren binnen de inrichting aanwezig zijn geweest. Verder is vermeld dat in een ten behoeve van de onderhavige inrichting ingediende aanvraag om vergunning van 15 mei 1991 is verklaard dat er zich geen meststieren meer binnen de inrichting bevinden en is met de aanvraag voor het houden van 600 konijnen getracht een experiment met het houden van hazen te starten. Vaststaat dat deze gevraagde vergunning niet is verleend en verweerder heeft geconstateerd dat het experiment met het houden van hazen geen doorgang heeft gevonden.
2.6.2. Uit het vorenstaande volgt dat voor het kunnen verlenen van de gevraagde vergunning op grond van artikel 7, eerste lid, van de WAV relevant is, dat de ten behoeve van het bedrijfsgedeelte op het perceel [locatie 1] resterende vergunning van 10 april 1988 voor stal A vóór 1 maart 1993, zijnde de datum waarop de Wet milieubeheer in werking is getreden en tot wanneer artikel 27 van de Hinderwet gold, nog in werking was en niet van rechtswege was vervallen. Hetgeen tijdens het op 27 april 1994 gehouden bedrijfsbezoek is geconstateerd en in de daarvan opgemaakte rapportage is vermeld en hetgeen in de aanvraag van 15 mei 1991 is verklaard, zijn sterke aanwijzingen dat het gedeelte van de inrichting op het perceel [locatie 2], te weten wat het houden van de in stal A vergunde mestkalveren en de daarmee verband houdende vergunde overige activiteiten betreft, gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest. Deze aanwijzingen worden versterkt door de door verzoeker overgelegde landbouwtellings-gegevens over de jaren 1989 tot en met 1994, waaruit kan worden opgemaakt dat in de toen nog ongesplitste inrichting op het perceel [locatie 2] geen mestkalveren aanwezig waren.
Gelet hierop acht de Voorzitter het voldoende aannemelijk geworden dat de vergunning van 10 april 1988 voor de activiteiten ten aanzien van stal A ([locatie 1) op grond van artikel 27 van de Hinderwet (oud) van rechtswege is vervallen. De door verweerder in het bestreden besluit en ter zitting gestelde omstandigheid, dat andere controleverslagen en stukken ontbreken die het gedurende bedoelde periode van drie jaren niet aanwezig zijn van mestkalveren in stal A bevestigen, doet daaraan niet af. Ter zitting heeft verzoeker dienaangaande betoogd dat de juistheid van de door hem overgelegde landbouwtellings-gegevens kan worden bevestigd door daarbij de gegevens van de mestboekhouding over deze jaren te betrekken.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 4, eerste lid, van de WAV en moet het ervoor worden gehouden dat verweerder het verlenen van de gevraagde vergunning ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 7, eerste lid, van de WAV. De Voorzitter verwacht dat de Afdeling in deze omstandigheden aanleiding zal zien het bestreden besluit te vernietigen. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard van 5 oktober 2004, kenmerk Nr.: 06-2004-II;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Valkenswaard te worden betaald aan verzoeker;
III. gelast dat de gemeente Valkenswaard aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2005