ECLI:NL:RVS:2005:AS5487

Raad van State

Datum uitspraak
3 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409632/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H. Beekhuis
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor melkrundveehouderij en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Raad van State op 3 februari 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een vergunning verleend aan een melkrundveehouderij. De vergunning, verleend op 18 oktober 2004 door het college van burgemeester en wethouders van Harlingen, betreft het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij op een specifiek perceel. De vergunninghoudster heeft de vergunning ontvangen op basis van de Wet milieubeheer, en het besluit is op 20 oktober 2004 ter inzage gelegd. Verzoeker heeft op 29 november 2004 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, die op 20 januari 2005 ter zitting is behandeld.

De Voorzitter heeft in zijn overwegingen de argumenten van verzoeker tegen de vergunning beoordeeld. Verzoeker heeft onder andere kritiek geuit op de aannames in het akoestisch rapport dat door de vergunninghoudster is overgelegd. Dit rapport, dat door de milieuadviesdienst van de Regio Friesland is beoordeeld, bevatte berekeningen van het geluidniveau veroorzaakt door de inrichting. De Voorzitter heeft vastgesteld dat de vergunning is verleend met inachtneming van de relevante milieutechnische inzichten en dat de vergunninghoudster zich aan de geldende geluidgrenswaarden houdt.

De Voorzitter heeft ook de bezwaren van verzoeker met betrekking tot stankhinder en de afstandseisen voor de kuilvoeropslag beoordeeld. Hij concludeerde dat de vergunninghoudster voldoet aan de vereisten en dat de afstand tot de dichtstbijzijnde woningen in overeenstemming is met de geldende richtlijnen. Uiteindelijk heeft de Voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de verleende vergunning. De beslissing werd genomen zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200409632/2.
Datum uitspraak: 3 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Harlingen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2004, kenmerk 04.00577, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 20 oktober 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 29 november 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 november 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde datum, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 januari 2005, waar verzoeker, in persoon en bijgestaan door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.L. Kremer en ing. H. Weewer-Reitsma, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door de [maten] als partij daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    De inrichting waarvoor vergunning is verleend viel voorheen onder de werking van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer. De vergunning heeft betrekking op het houden van 156 melk- of kalfkoeien, 119 stuks vrouwelijk jongvee en 4 paarden.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Verzoeker voert aan dat voor onderdelen van de thans vergunde inrichting waarschijnlijk geen bouwvergunning zal worden verleend en dat er onderdelen zijn die zonder bouwvergunning zijn gerealiseerd.
Het ontbreken van een bouwvergunning staat er niet aan in de weg dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend. Deze grond treft geen doel.
2.5.    Verzoeker betoogt dat verweerder twee kunstmestsilo's heeft vergund terwijl er maar één is aangevraagd.
De Voorzitter is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat twee kunstmestsilo's zijn aangevraagd. De grond mist derhalve feitelijke grondslag.
2.6.    Ten aanzien van stankhinder voert verzoeker aan dat onduidelijk is wat de wijze van ventilatie van de stal is en waar in dit opzicht zich het voor zijn woning relevante emissiepunt bevindt. Verzoeker meent dat gezien de groepsgewijze ligging van meerdere woningen in de omgeving van de inrichting ter voorkoming dan wel beperking van stankhinder een afstand van 100 meter in acht moet worden genomen. Nu deze afstand tot zijn woning ongeveer 70 meter bedraagt wordt daaraan niet voldaan.
2.6.1.    Voor de beoordeling van stankhinder veroorzaakt door de onderhavige inrichting heeft verweerder de tabel met vaste afstanden uit bijlage 2 van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 als uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd. Voor de omgevingscategorieën I en II geldt een afstand van 100 meter en voor omgevingscategorieën III en IV een afstand van 50 meter. Verweerder heeft de omgeving van de onderhavige inrichting gekarakteriseerd als categorie III, hetgeen de Voorzitter blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting juist voorkomt. Verder is gebleken dat sprake is van een natuurlijk geventileerde stal, zodat volgens de Richtlijn geldt dat de dichtst bij woningen van derden gelegen gevel van de stal het voor de beoordeling van stankhinder bepalende emissiepunt is. Nu niet in geschil is dat deze afstand ongeveer 70 meter bedraagt, wordt aan de ter voorkoming dan wel beperking van stankhinder in acht te nemen afstand voldaan. Deze grond treft geen doel.
2.7.    Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de vergunde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau te hoog zijn en dat verweerder hiervoor ten onrechte heeft aangesloten bij het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer.
2.7.1.    Uit de stukken blijkt dat verweerder voor de beoordeling van geluidhinder veroorzaakt door de inrichting de Handleiding industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) heeft gehanteerd en niet heeft aangesloten bij het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer. Ingevolge de geluidnota van de gemeente Harlingen, waarin is aangesloten bij tabel 2 uit paragraaf 3 van de Handreiking, gelden grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 45, 45 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode voor landelijk gebied met veel agrarische activiteiten. Omdat het gebied waarin de inrichting is gelegen aan die typering voldoet, heeft verweerder genoemde grenswaarden als uitgangspunt genomen. De Voorzitter acht dit uitgangspunt niet onjuist.
De in voorschrift 2.1 toegestane grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en de in voorschrift 2.2 toegestane grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn gebaseerd op de in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport berekende geluidbelasting. De in voorschrift 2.1 opgenomen grenswaarden blijven onder de door verweerder als uitgangspunt genomen grenswaarden van 45, 45 en 35 dB(A) en de in voorschrift 2.2 opgenomen grenswaarden blijven onder de in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar genoemde piekwaarden van 70, 65 en 60 dB(A). Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunde geluidgrenswaarden te hoog zijn.
2.8.    Verzoeker heeft kritiek op een aantal aannames en uitgangspunten die ten grondslag zijn gelegd aan het door vergunninghoudster bij de aanvraag om vergunning overgelegde akoestisch rapport, welk rapport door verweerder bij de beoordeling is betrokken.
2.8.1.    In het van de aanvraag en het bestreden besluit deel uitmakende akoestisch rapport van 31 augustus 2004 van DGMR Raadgevende Ingenieurs B.V., rapport I.2004.3102.00.001, zijn uitvoerige berekeningen gegeven van het geluidniveau veroorzaakt door de aangevraagde inrichting op de relevante beoordelingspunten, de woningen Ludingaweg 29, 30 en 32. Daarbij is uitgegaan van de aangevraagde representatieve bedrijfssituatie en kengetallen van de relevante geluidbronnen. Verweerder heeft betoogd dat dit rapport door de milieuadviesdienst van de Regio Friesland is beoordeeld.
2.8.2.    In hetgeen door verzoeker is aangevoerd ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat in het akoestisch rapport niet de juiste uitgangspunten zijn gehanteerd dan wel dat de uitkomsten van het onderzoek onjuist zouden zijn. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op de conclusies van dit rapport gebaseerd.
2.9.    Verzoeker betoogt dat als gevolg van de aangevraagde en vergunde bewegingen door vrachtwagens en bestelauto's in de avond- en nachtperiode de toegestane piekwaarden worden overschreden.
Uit het akoestisch rapport blijkt dat bij de beoordeling van de geluidbelasting veroorzaakt door de inrichting met deze bewegingen rekening is gehouden. Gebleken is dat het piekgeluid veroorzaakt door deze bewegingen bepalend is voor de totaal door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting door piekgeluiden in de avond- en nachtperiode. De in voorschrift 2.2 toegestane piekwaarden zijn op deze waarden afgestemd, zodat de grond van verzoeker feitelijke grondslag mist.
2.10.    Ten aanzien van het door verzoeker gestelde ontbreken van de aanduiding van brandblusmiddelen op de tekening behorende bij de vergunning merkt de Voorzitter op, dat deze middelen naar aanleiding van het advies van de brandweer met rode stift op de van de vergunning deel uitmakende tekening zijn ingetekend. Ook deze grond mist feitelijke grondslag.
2.11.    Verzoeker stelt zich op het standpunt dat ter voorkoming van stank- en geluidhinder ten aanzien van de kuilvoeropslag een afstand tot woningen van derden van ten minste 100 meter moet worden aangehouden. Dit geldt temeer nu een deel van de opslag niet hoeft te worden afgedekt.
2.11.1.    Ten aanzien van de opslag van voer zijn aan de vergunning de voorschriften 6.10 tot en met 6.15 verbonden. In voorschrift 6.10 is bepaald dat een kuilvoeropslag van gras of snijmaïs moet zijn gelegen op een afstand van ten minste 35 meter van een woning van derden. Ingevolge voorschrift 6.11 moet de kuilvoeropslag van gras of snijmaïs of een opslag van voederproducten niet zijnde knol- of wortelgewassen of fruit, gelegen op een afstand van minder dan 70 meter van een woning van derden of een gevoelig object, met een droge stofgehalte lager dan 60%, blijvend zijn afgedekt met een kunststoffolie, behoudens tijdens het uithalen van het product. In voorschrift 6.12 is, voorzover van belang, bepaald dat de kuil direct na het uithalen van het kuilvoer moet worden toegedekt en dat eventuele restanten van het kuilvoer op een zodanige wijze moeten worden opgeslagen dat geen stankoverlast kan ontstaan.
2.11.2.    Uit de tekeningen in het akoestisch rapport, die zijn gebruikt bij de berekening van de geluidbelasting van de inrichting, kan worden opgemaakt dat de afstand van de maïs/kuilvoeropslag tot de dichtstbijgelegen woning van derden ruim 50 meter bedraagt. Op het gebruik van de kuilvoeropslag zijn de geluidvoorschriften van toepassing. Gelet hierop en in aanmerking genomen de uit genoemde voorschriften voortvloeiende verplichting de kuilvoeropslag op een deugdelijke wijze af te dekken en na het uithalen van kuilvoer afgedekt te houden, ziet de Voorzitter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de vergunning wat deze opslag betreft had moeten worden geweigerd dan wel dat dienaangaande aanvullende voorschriften aan de vergunning verbonden hadden moeten worden.
2.12.    Voorzover verzoeker ten slotte betoogt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet op punt 17 van zijn bedenkingen is ingegaan, merkt de Voorzitter op dat verweerder deze bedenking heeft betrokken bij de weerlegging van de bedenking van verzoeker onder punt 1. Deze grond mist dus feitelijke grondslag.
2.13.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.14.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2005
159.