ECLI:NL:RVS:2005:AS5473

Raad van State

Datum uitspraak
9 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401773/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.G.C. Wiebenga
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een revisievergunning voor een inrichting op een industrieterrein wegens strijd met de Wet geluidhinder

In deze zaak heeft de Raad van State op 9 februari 2005 uitspraak gedaan over het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân. Het geschil betreft de verlening van een revisievergunning op 5 januari 2004, krachtens de Wet milieubeheer, voor een inrichting die zich richt op het bewerken en verwerken van afvalstoffen. De vergunninghoudster had de vergunning verkregen voor een inrichting gelegen op een industrieterrein, dat onderhevig is aan de Wet geluidhinder.

Appellant stelde dat de vergunning niet in overeenstemming was met de zonegrenswaarde zoals gesteld in artikel 53 van de Wet geluidhinder. Hij betoogde dat de geluidwerende voorzieningen niet adequaat waren gemodelleerd, wat leidde tot een onduidelijkheid over de geluidimmissie van de inrichting. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de aanvraag voor de vergunning deel uitmaakte van de vergunning en dat de geluidwerende voorzieningen niet correct waren weergegeven in de bijbehorende documenten.

De Raad van State oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het bestuursorgaan niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten had vergaard. Hierdoor was het beroep gegrond en werd het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân vernietigd. De provincie Fryslân werd gelast om het griffierecht aan appellant te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke eisen omtrent geluidshinder.

Uitspraak

200401773/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2004, kenmerk 545779, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting in hoofdzaak bestemd voor het bewerken en verwerken van daartoe geschikte afvalstoffen en primaire grondstoffen door middel van breken en het bewerken en verwerken van korrelvormige minerale afvalstoffen, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 19 januari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 maart 2004.
Bij brief van 13 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 augustus 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. C.M. Oosten-Rozenberg en ing. T.B.J. Jansen, ambtenaren van de gemeente, en ing. H. Raetzer, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door I. Wulffelé en M. Kok, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door D.R.J.A. Heijkoop, gemachtigde.
2.    Overwegingen
2.1.    De inrichting van vergunninghoudster ligt op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein.
2.2.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen de modellering van het geluidscherm, het onvoldoende toepassing geven aan het alara-beginsel wat betreft geluidhinder en het toestaan van bestaande activiteiten zonder dat daaraan voorschriften worden verbonden.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de voornoemde gronden wel hun grondslag in de bedenkingen die immers ook betrekking hebben op de geluidemissie vanwege de inrichting van vergunninghoudster en de in verband daarmee te treffen voorzieningen, en het toestaan van bestaande activiteiten. Het beroep is daarom ontvankelijk.
2.3.    Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 dan wel voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.
Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen.
Ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder, voor zover hier van belang, stelt de gemeenteraad binnen twee jaar na het tijdstip van in werking treden van dit hoofdstuk voor elk binnen zijn gemeente gelegen terrein dat op dat tijdstip reeds een bestemming heeft, die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een krachtens artikel 41 aangewezen categorie, insluit, een rond dat terrein gelegen zone vast, waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
2.4.    Appellant stelt onder meer dat onduidelijk is of verlening van de vergunning in overeenstemming is met de in artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder gestelde zonegrenswaarde. Hiertoe betoogt hij dat uit de stukken bij de aanvraag niet eenduidig blijkt waar het geluidwerend scherm bij de puinbreekinstallatie is gemodelleerd, waardoor niet duidelijk is welke geluidimmissie de inrichting van vergunninghoudster op de zonegrens veroorzaakt. Uit een door Servicebureau De Friese Wouden in zijn opdracht uitgevoerde berekening blijkt volgens appellant dat modellering in lijn met de situatietekening bij de aanvraag resulteert in een tot 12 dB(A) hogere geluidbelasting op de rekenpunten van het zonebeheersmodel dan waarvan in het akoestisch rapport bij de aanvraag is uitgegaan.
2.5.    Verweerder stelt zich kort gezegd op het standpunt dat verlening van de vergunning in overeenstemming is met de zonegrenswaarde.
2.6.    De Afdeling stelt voorop dat blijkens het dictum van het bestreden besluit de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning. Voorts is in het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.2.1 bepaald dat in de inrichting de geluidwerende voorzieningen zijn getroffen zoals aangegeven in het van de aanvraag deel uitmakende akoestisch rapport van Adviesbureau Peutz & Associes B.V. van 17 juli 2001, nr. FC 2539-5. In het voorschrift is verder bepaald dat deze voorzieningen onder andere betreffen de geluidschermen met een hoogte van 4 meter aan de noordzijde en de zuidoostzijde van de inrichting, zoals aangegeven in figuur 2 van het voornoemde akoestisch rapport. Figuur 2 van dit rapport is een verkleinde versie van de bij de aanvraag om vergunning gevoegde situatietekening met het kenmerk H-01-3D. De Afdeling gaat ervan uit dat verweerder wat betreft de situering van de geluidschermen beoogd heeft om in voorschrift 2.2.1 te verwijzen naar de situatietekening bij de aanvraag. Blijkens deze situatietekening is onder meer voorzien in een geluidwerend scherm op ongeveer 75 meter afstand van de puinbreekinstallatie. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat in het akoestisch onderzoek dat heeft geleid tot het voornoemde rapport van 17 juli 2001, de puinbreekinstallatie en het geluidwerend scherm op een kortere onderlinge afstand gemodelleerd zijn dan op de situatietekening het geval is. Dit verschil bedraagt enkele tientallen meters. Bovendien is niet duidelijk of de installatie en het scherm in het akoestisch onderzoek op dezelfde locatie zijn gemodelleerd als op de situatietekening. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling niet duidelijk of, zoals in het akoestisch rapport wordt geconcludeerd, verlening van de vergunning in overeenstemming is met de in artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder gestelde zonegrenswaarde. Evenmin is duidelijk of in de vergunde situatie op alle immissiepunten aan de in de vergunning¬voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart.
2.7.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven gelet hierop geen bespreking meer.
2.8.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Friesland van 5 januari 2004, kenmerk 545779;
III.    gelast dat de provincie Fryslân aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Rijntjes-Lindhout
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005
194-442.