200404283/1.
Datum uitspraak: 2 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heerlen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 mei 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen.
Bij besluit van 10 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (hierna: het college) naar aanleiding van een verzoek van appellant geweigerd handhavend op te treden ten aanzien van een bij de woning op het perceel [locatie] te Heerlen (hierna: het perceel) door [buurman] opgerichte aanbouw.
Bij besluit van 24 juni 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 mei 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door W. Buttolo, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat gebouwd is in strijd met de gemeentelijke bouwverordening (hierna: de bouwverordening) en het Bouwbesluit. Hij voert in dit verband aan dat geen isolatie is aangebracht tussen de fundering van zijn woning en de fundering van de aanbouw en dat derhalve gebouwd is in strijd met artikel 24 van het Bouwbesluit.
Dit betoog faalt. Niet is gebleken dat gebouwd is in strijd met de bouwverordening. Voorts heeft het college zich gelet op de resultaten van het akoestisch onderzoek van de gemeente Heerlen van 4 mei 2001 en het onderzoek van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs BV van 16 april 2002, waarvan de metingen vrijwel identiek zijn, op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van strijd met artikel 24 van het Bouwbesluit. Die resultaten zijn door appellant niet bestreden. Het college was derhalve niet bevoegd terzake handhavend op te treden.
2.2. Appellant betoogt voorts tevergeefs dat de muur van de aanbouw aan de zijde van zijn woning niet conform de bouwvergunning is gebouwd.
De Afdeling stelt vast dat de constructietekening van 13 december 2000 geacht moet worden in de plaats te zijn gekomen van de eerdere constructietekening van 2 november 2000 en derhalve onderdeel uitmaakt van de op 14 december 2000 verleende bouwvergunning. Nu de aannemer ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat is gebouwd in overeenstemming met de tekening en appellant dit ter zitting desgevraagd kon bevestigen noch ontkennen, moet het er voor worden gehouden dat de verklaring van de aannemer juist is en dat de muur derhalve niet gebouwd is in strijd met de bouwvergunning.
Het college was derhalve evenmin bevoegd handhavend op te treden met betrekking tot de muur van de aanbouw.
2.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de enige afwijking van de constructietekening behorende bij de bouwvergunning is gelegen in het niet aanbrengen van de op die tekening vermelde drie chemische ankers, waarmee de fundering van de aanbouw bij de woning van [buurman] gekoppeld zou worden aan de fundering van de woning van appellant. Nu het bouwwerk zonder die ankers niet in strijd is met het Bouwbesluit en appellant ter zitting heeft aangegeven dat hij geen prijs stelt op het aanbrengen van de chemische ankers, omdat deze volgens hem extra geluidsoverlast zouden veroorzaken, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhavend optreden terzake.
2.4. Voorzover appellant betoogt dat gebouwd is in strijd met de tussen hem en [buurman] gemaakte afspraken, overweegt de Afdeling dat de rechtbank Maastricht op 28 april 2004 vonnis heeft gewezen in de door appellant met het oog daarop aangespannen civielrechtelijke procedure. Voorzover die afspraken niet zouden zijn nagekomen, is dit geen grond voor vernietiging van het besluit van 24 juni 2003. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.W.C.M. van Emmerik, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Emmerik
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005