ECLI:NL:RVS:2005:AS4727

Raad van State

Datum uitspraak
2 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200405262/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Kotmanpark Enschede en goedkeuring door de gemeenteraad

Op 2 februari 2005 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een geschil over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Kotmanpark" door de gemeenteraad van Enschede. Dit bestemmingsplan werd op 6 oktober 2003 vastgesteld op voorstel van het college van burgemeester en wethouders. De goedkeuring van het plan door de gedeputeerde staten van Overijssel werd aangevochten door een appellante, die bij brief van 25 juni 2004 beroep instelde. De zaak werd behandeld op 25 januari 2005, waarbij de appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat en de verweerder door een ambtenaar van de provincie. De gemeenteraad van Enschede was ook aanwezig.

De Afdeling oordeelde dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening. De appellante stelde dat er geen goede belangenafweging had plaatsgevonden en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de economische uitvoerbaarheid van het plan. Ook werd aangevoerd dat er geen bodemonderzoek was uitgevoerd en dat het plan woningbouw binnen de veiligheidsafstand van aardgasleidingen toestond. De Afdeling concludeerde dat de gemeenteraad in redelijkheid had kunnen besluiten om goedkeuring te verlenen aan het plandeel met de bestemming "Woonbebouwing". De belangen van de appellante, die voornamelijk financieel van aard waren, wogen niet op tegen het belang van de herontwikkeling van het gebied en de bouw van woningen.

De Afdeling benadrukte dat de gemeenteraad voldoende onderzoek had gedaan naar de economische uitvoerbaarheid en dat de goedkeuring van het plan niet in strijd was met het recht. De appellante had geen toestemming gegeven voor bodemonderzoek op haar gronden, maar de gemeenteraad verwachtte geen sanering nodig te hebben. De Afdeling verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200405262/1.
Datum uitspraak: 2 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante]),gevestigd te Enschede,
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2003 heeft de gemeenteraad van Enschede, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 5 augustus 2003, het bestemmingsplan "Kotmanpark" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 27 april 2004, kenmerk RWB/2003/3370, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief van 25 juni 2004, bij de
Raad van State ingekomen op 28 juni 2004, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van [appellante]. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2005, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. I.C. Dunhof-Lampe, advocaat te Almelo, en [directeur], en verweerder, vertegenwoordigd door O. Westra, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Enschede, vertegenwoordigd door E.G.T. van 't Erve, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2.    Met het plan wordt beoogd de herontwikkeling mogelijk te maken van een deel van het bestaande stedelijke gebied langs de nieuwe zuidelijke invalsweg van Enschede, de Zuiderval, tot een zogenoemde hoogwaardige woon-werklocatie. Het plangebied ligt ten zuiden van het centrum van Enschede en wordt globaal begrensd door de Wethouder Beversstraat, de Zuiderval, de Rijksweg A35 en de Utrechtlaan.
2.3.    [appellante] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woonbebouwing" voor haar gronden aan de [locatie]. Zij voert aan dat geen goede belangenafweging heeft plaatsgevonden, dat het onderzoek naar de economische uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende is, dat ten onrechte een bodemonderzoek ontbreekt en dat het plan ten onrechte voorziet in woningbouw binnen de veiligheidsafstand van aardgasleidingen.
2.3.1.    De gemeenteraad heeft aan de omstreden gronden de bestemming "Woonbebouwing" toegekend teneinde op deze gronden een in de nieuwe stedenbouwkundige opzet van het gebied passende functie te kunnen ontwikkelen. Het bestaande winkel- en kantorencomplex is verouderd en belemmert door de uitstraling en de milieuhinder die vanwege de winkels wordt veroorzaakt de beoogde herontwikkeling van het gebied, aldus de gemeenteraad.
2.3.2.    Verweerder acht het door appellante bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang dat is gediend bij inpassing van de aanwezige bebouwing niet opweegt tegen het belang dat is gediend met de totstandkoming van een hoogwaardige woon- en werklocatie. Daarbij neemt hij in aanmerking dat voor de bestaande winkelactiviteiten een passend alternatief wordt geboden in de directe omgeving. De door het gemeentebestuur verrichte onderzoeken naar de  economische uitvoerbaarheid van het plan en de bodemgesteldheid, acht verweerder afdoende. In het plan is voldaan aan de minimaal aan te houden bebouwingsafstand tot aardgasleidingen van 20 meter en is van de toetsingsafstand van 60 meter voldoende gemotiveerd afgeweken, aldus verweerder.
2.3.3.    Uit de stukken blijkt dat het gebouw op de gronden aan de [locatie] waarvan appellante eigenares is, in gebruik is als winkelcentrum. Appellante verhuurt ruimte aan een aantal winkels.
Gebleken is dat deze winkels bij realisering van de in het plan aan de gronden toegekende woonbestemming, op een alternatieve locatie in de directe omgeving kunnen worden gevestigd. Het belang van appellante bij inpassing van het gebouw in dit plan is derhalve beperkt tot een financieel belang bij verhuur van winkelruimte. Tegenover dit belang staat het belang om ter plaatse ongeveer 50 woningen te kunnen bouwen in het kader van een algehele herontwikkeling van het gebied. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met de door de gemeenteraad gemaakte belangenafweging waarbij aan het laatstgenoemde belang een groter gewicht is toegekend. Daarbij neemt zij in aanmerking dat aan het financiële belang van appellante in het kader van de in gang gezette onteigeningsprocedure voldoende tegemoet kan worden gekomen. Voorts is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting een groot belang gemoeid met de herontwikkeling van het gebied en de in het kader daarvan voorziene woningbouw.
Aangaande het bezwaar van appellante ten aanzien van de economische uitvoerbaarheid van het plan, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de plantoelichting blijkt dat een positief resultaat van ongeveer 5,4 miljoen euro wordt verwacht. Appellante bestrijdt deze verwachting niet maar stelt dat de verwachte exploitatietekorten van andere deelgebieden daarbij ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten. Artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 verplicht evenwel niet om bij het onderzoek naar de economische uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan eventuele exploitatietekorten van andere bestemmingsplannen te betrekken.
Deze tekorten doen in dit geval bovendien niet af aan de economische uitvoerbaarheid van dit plan. Voorzover appellante in dit verband stelt dat de economische uitvoerbaarheid van het plan in gevaar kan komen in verband met kosten van bodemsanering, overweegt de Afdeling dat uit de plantoelichting blijkt dat in het gehele plangebied verkennend bodemonderzoek heeft plaatsgevonden. Met de uitkomsten van dit onderzoek is rekening gehouden bij het onderzoek naar de economische uitvoerbaarheid van het plan. Alleen de gronden van appellante zijn niet onderzocht aangezien zij daarvoor geen toestemming heeft gegeven.
Blijkens de stukken verwacht de gemeenteraad, gelet op de gebruiksgeschiedenis van de gronden, evenwel niet dat deze gronden gesaneerd zullen moeten worden. De omvang van deze gronden is voorts niet zodanig dat indien deze gronden niettemin gesaneerd zouden moeten worden aannemelijk is dat de kosten daarvan ertoe zouden leiden dat het plan economisch onuitvoerbaar is.
Aangaande het bezwaar van appellante ten aanzien van de in het plan voorziene bebouwingsmogelijkheid binnen de veiligheidsafstand van een aardgasleiding, overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat het plan voorziet in woningbouw binnen de zogenoemde toetsingsafstand van de in het plangebied gelegen aardgasleiding. Deze toetsingafstand dient in beginsel te worden aangehouden tot woonbebouwing of andere bijzondere objecten en bedraagt in dit geval 60 meter. Planologische, technische of economische overwegingen kunnen evenwel aanleiding geven tot het aanhouden van een kleinere afstand, voorzover het ontwerp van de leiding daarvoor geschikt is. Bij de voorbereiding van het plan heeft de gemeenteraad onderzocht welke gevolgen het onverkort aanhouden van de toetsingsafstand zou hebben. Daaruit kwam naar voren dat het niet bouwen van woningen binnen de toetsingsafstand van de leiding ertoe zou leiden dat de gewenste stedenbouwkundige opzet niet zou kunnen worden gerealiseerd en dat dit zou leiden tot een aanzienlijke inkomensderving. Voorts is gebleken dat het ontwerp van de leiding geschikt is voor het aanhouden van een kleinere afstand dan de toetsingsafstand. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met de in het plan mogelijk gemaakte woningbouw binnen de toetsingsafstand van de aardgasleiding. Daarbij is van belang dat in het plan ten aanzien van deze leiding wel de zogenoemde bebouwingsafstand van, in dit geval, 20 meter is aangehouden waarbinnen geen woningen of andere bijzondere objecten mogen worden gebouwd.
2.3.4.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het door appellante bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of het recht. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre  terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto    w.g. Rop
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005
417.