200404653/1.
Datum uitspraak: 2 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 mei 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel.
Bij besluit van 12 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel (hierna: het college) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor de bouw van 9 appartementen op het perceel kadastraal bekend gemeente Franeker, sectie D, nr. 3385 (deels).
Bij besluit van 27 mei 2003 heeft het college de bezwaren van appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard en met verbetering van de grondslag, de verleende vrijstelling en bouwvergunning, gehandhaafd.
Bij uitspraak van 4 mei 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 4 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 juli 2004.
Bij brief van 13 augustus 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2004, waar appellanten in de persoon van [een van de appellanten], bijgestaan door mr. P. van Bommel, advocaat te Franeker, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Buwalda, ambtenaar van de gemeente Frankeradeel, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijke of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstig bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.2. Appellanten betogen tevergeefs dat het college niet bevoegd was ten behoeve van het bouwplan vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat de gemeenteraad van Franekeradeel de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling ten behoeve van de bouw van de negen appartementen aan het college heeft gedelegeerd.
Het betoog van appellanten dat het college bij de heroverweging het vrijstellingsbesluit ten onrechte heeft gehandhaafd omdat in strijd met het bepaalde in artikel 10:19 van de Algemene wet bestuursrecht daarin niet het delegatiebesluit en de vindplaats daarvan zijn vermeld, heeft de rechtbank op goede gronden niet gevolgd. Het betoog daaromtrent in hoger beroep werpt geen ander licht op de zaak.
2.3. Het bouwplan is gesitueerd aan de noordoever van het Van Harinxmakanaal, waar voorheen een school was gevestigd. Het bouwplan voorziet in een appartementengebouw van vier bouwlagen en is op een afstand van 16 meter van de tuin, en 25 meter van de woning van appellanten gesitueerd. De bouwhoogte bedraagt 12,50 meter, met uitzondering van de liftschacht, die een hoogte heeft van 12,875 meter.
2.4. Aan de gronden waarop het bouwplan betrekking heeft is in het bestemmingsplan "Franeker Oost" de bestemming "Bijzondere doeleinden" toegekend. Ingevolge artikel 7, lid A, onder 1, zijn de als zodanig aangewezen gronden, voorzover thans van belang, bestemd voor onderwijsdoeleinden, doeleinden voor sport en recreatie, religieuze doeleinden, sociaal-culturele doeleinden, sociaal-medische doeleinden, met de daarbij behorende tuinen,erven, terreinen, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen en bouwwerken geen gebouwen zijnde.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7, lid B, gelezen in samenhang met de plankaart, bedraagt het bebouwingspercentage binnen het bouwvlak 100 en de bouwhoogte maximaal 12,50 meter.
2.5. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de inbreuk op het geldende planologische regime, zowel wat betreft het toegelaten gebruik als de bouwmogelijkheden, niet dermate ingrijpend is dat de gegeven ruimtelijke onderbouwing niet als toereikend kan worden beschouwd. Tevens wordt daarbij in aanmerking genomen dat, anders dan appellanten hebben betoogd, het bouwplan is voorzien binnen het bouwvlak dat op de plankaart van het geldende bestemmingsplan ter plaatse is aangeduid. Dat, zoals appellanten naar voren hebben gebracht, het bouwplan voorziet in een bouwhoogte die afwijkt van de randvoorwaarden die het college heeft geformuleerd ten behoeve van de uitgifte van de gronden, kan aan het voorgaande niet afdoen.
Het betoog van appellanten dat het bouwplan op te korte afstand van het Van Harinxmakanaal is gesitueerd, treft geen doel. Uit de stukken blijkt dat het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân bij besluit van 16 november 2001 ontheffing heeft verleend van het in de Vaarwegverordening Friesland 1990 neergelegde verbod om de gronden waarop het bouwplan is voorzien, te bebouwen, onder de voorwaarde, voorzover hier van belang, dat het werk wordt uitgevoerd overeenkomstig de overgelegde tekening DO-SO1. Deze situatietekening behoort blijkens het daarop aangebrachte stempel bij de verleende bouwvergunning. Ter zitting is komen vast te staan dat de feitelijke oeverlijn van het Van Harinxmakanaal correct op de situatietekening is weergegeven. Anders dan appellanten betogen, bestaat derhalve geen grond te oordelen dat met de situatietekening DO-SO1 wordt gesuggereerd dat het bouwplan zich op een grotere afstand van de oeverlijn bevindt dan in werkelijkheid het geval is. Dat het bouwplan niet overeenstemt met hetgeen ambtelijk van de zijde van de provincie Fryslân bij brief van 26 juli 1999 aan het college is meegedeeld omtrent bebouwing van de oeverstrook, kan daaraan niet afdoen.
2.6. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het bouwplan weliswaar gevolgen heeft voor het woon-en leefklimaat van appellanten, doch dat deze gevolgen in redelijkheid niet als onaanvaardbaar kunnen worden beschouwd. In hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, kan geen grond worden gevonden voor een ander oordeel. De Afdeling neemt daarbij mede in aanmerking dat op grond van het geldende bestemmingsplan bebouwing kan worden gerealiseerd die nagenoeg dezelfde gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van appellanten als het bouwplan dat thans in geding is.
2.7. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, faalt. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat er geen aanleiding bestaat te oordelen dat het college het welstandsadvies van 22 mei 2003 niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
2.8. Het betoog van appellanten dat de beslissing op bezwaar geen stand kan houden omdat na het primaire besluit de bouwtekeningen zijn gewijzigd, treft geen doel. Bedoelde wijzigingen betreffen geen wijzigingen van het bouwplan zelf, doch enkele wijzigingen van administratieve aard in de toelichting op de bouwtekening.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Tulmans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005