200405731/1.
Datum uitspraak: 2 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "IJsclub Wognum", gevestigd te Wognum,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 juni 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wognum.
Bij besluit van 19 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wognum (hierna: het college) aan [aanvrager 1] (lees: [aanvrager 2]) bouwvergunning verleend voor een schapenstal/berging op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij uitspraak van 23 mei 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het besluit van 19 maart 2003 bij wijze van voorlopige voorziening geschorst tot zes weken na de te nemen beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 15 juli 2003 heeft het college het bezwaar van appellante gegrond verklaard, zijn besluit van 19 maart 2003 herroepen, en met toepassing van artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), de gevraagde bouwvergunning wederom verleend.
Bij uitspraak van 4 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend. Leek heeft gereageerd bij brief van 9 november 2004.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door N.J. Kamp, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door G.J. van der Meer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is verschenen [aanvrager 2], vertegenwoordigd door mr. E.C.W. van der Poel, advocaat te Alkmaar.
2.1. Het perceel heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1978" de bestemming "Agrarische doeleinden II".
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de op kaart voor "Agrarische doeleinden II" aangewezen gronden bestemd voor agrarisch gebruik en voor de uitoefening van het agrarische bedrijf ter plaatse nodige bouwwerken, uitgezonderd woningen.
Ingevolge artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, wordt ten aanzien van de bebouwing van de in het eerste lid bedoelde gronden bepaald dat de oppervlakte van enig agrarisch bedrijfsgebouw niet meer dan 50 m² mag bedragen.
Ingevolge artikel 16, achtste lid, van de planvoorschriften, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het tweede lid onder a,mits de aldaar bedoelde bebouwing niet meer dan 150 m² bedraagt.
2.2. Het bouwplan voorziet in een schapenstal met berging van 65 m² met een daaraan gebouwde luifel van 10 m² en overschrijdt derhalve de ingevolge artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften maximaal toegestane oppervlakte van een bedrijfsgebouw. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat bedrijfsgebouwen slechts mogen worden opgericht voorzover een agrarisch bedrijf beschikt over tenminste 2 ha aan landbouwgronden. Het bestemmingsplan stelt die eis niet.
2.3. Ten einde bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college vrijstelling ingevolge artikel 16, achtste lid, van de planvoorschriften verleend. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college daartoe niet bevoegd is omdat bouwvergunningen zijn verleend voor bij- en bedrijfsgebouwen op het perceel met een totale oppervlakte van ruim boven 150 m², faalt reeds omdat de in het artikel genoemde oppervlaktemaat betrekking heeft op een afzonderlijk bedrijfsgebouw en geen maximum stelt aan de totaal op het perceel toegestane oppervlakte aan bedrijfsgebouwen.
2.4. Het betoog van appellante dat het college niet in redelijkheid vrijstelling ten behoeve van het bouwplan heeft kunnen verlenen omdat daarmee de toegang via het perceel tot de daarachter gelegen ijsbaan wordt belemmerd, faalt. Daargelaten de vraag of appellante gerechtigd is tot zodanig gebruik van het bij [aanvrager 2] in eigendom zijnde perceel, heeft het bouwplan niet tot gevolg dat de ijsbaan niet kan worden bereikt. De rechtbank heeft dan ook terecht niet onaanvaardbaar geoordeeld dat het college daarvoor vrijstelling heeft verleend.
2.5. Ook faalt het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college de beslissing op de bouwaanvraag had moeten aanhouden totdat het voor het gebied waarin het perceel is gelegen door de gemeenteraad van Wognum op 30 juni 2003 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" in rechte onaantastbaar is geworden. Naar niet is betwist, is het bouwplan met dat bestemmingsplan in overeenstemming, zodat ingevolge artikel 50, vierde lid, van de Woningwet geen aanhoudingsplicht gold.
2.6. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank andere procedures ten onrechte niet bij haar oordeelsvorming heeft betrokken. Van een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) waartegen het beroep mede geacht moet worden te zijn gericht is niet gebleken terwijl voorts ter zitting van de zijde van appellante is verklaard dat zij geen andere procedures bij de rechtbank aanhangig heeft gemaakt.
2.7. Het betoog van appellante dat het college in strijd met artikel 7:13, zevende lid, van de Awb, bij zijn beslissing op bezwaar, zonder motivering is afgeweken van het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 19 juni 2003, berust op een onjuiste lezing van dat besluit.
2.8. Ten slotte ziet de eerst in hoger beroep aangevoerde stelling dat [aanvrager 2] niet als vergunninghouder kan worden aangemerkt omdat het besluit van 19 maart 2003 is gericht aan [aanvrager 1] - wat er verder ook van zij - eraan voorbij dat deze kennelijke verschrijving is hersteld bij de beslissing op bezwaar.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Willems
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005