200403107/1.
Datum uitspraak: 2 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand,
verweerder.
Bij besluit van 24 februari 2004, kenmerk nr. 0332, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap "World Wide Event Management B.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van recreatie-inrichting "Het Blauwe Meer" op het perceel Baan achter de Plakken 1 te Loon op Zand, kadastraal bekend gemeente Loon op Zand, sectie K, nummers 1037, 1038, 1103, 1805, 1938, 2029, 2043, 2046, 2047, 2048, 2049, 2050, 2052, 2053, 2057, 2058, 2092, 2093, 2094, 2140, 2141, 2142, 2169, 2243, 2268 en 2273. Dit besluit is op 11 maart 2004 ter inzage gelegd.Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 13 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2004, waar appellante, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.H.D. de Wit en J.M. Visser, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster daar als partij gehoord, vertegenwoordigd door J.W. Cornelissen, gemachtigde.
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een recreatie-inrichting met horecagelegenheid en strandbad. Binnen de inrichting worden survival- en recreatieactiviteiten georganiseerd en vinden diverse evenementen plaats. Voor de onderhavige inrichting is eerder bij besluit van 18 maart 1994 krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend. Deze vergunning is vervallen met het in werking treden van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Gelet op het voornemen om in de inrichting gemotoriseerde vaar- en voertuigen te gebruiken, was opnieuw een oprichtingsvergunning vereist.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de gronden inzake belangenverstrengeling en de locatie van de inrichting niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante betoogt onaanvaardbare geluidhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de onderhavige inrichting. In dit verband voert appellante aan dat verweerder met het aan de vergunning verbonden voorschrift I.2.3 ten onrechte heeft toegestaan dat de inrichting 12 maal per jaar tijdens muziekevenementen een hogere geluidbelasting mag veroorzaken. Volgens appellante treedt er reeds voor 23.00 uur slaapverstoring op.
2.4.1. Bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting in de niet-representatieve bedrijfssituatie heeft verweerder aansluiting gezocht bij het zogeheten 12 dagen-criterium, hetgeen inhoudt dat ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning.
2.4.2. Ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder in de representatieve bedrijfssituatie heeft verweerder de voorschriften I.1.1 en I.1.2 aan de vergunning verbonden. Wat betreft de niet-representatieve bedrijfssituatie heeft verweerder de voorschriften I.2.1 tot en met I.2.5 aan de vergunning verbonden.
Ingevolge voorschrift I.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, in de representatieve bedrijfssituatie op de gevel van woningen van derden niet meer bedragen dan 41, 38 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift I.1.2 mag het maximale geluidniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, in de representatieve bedrijfssituatie op de gevel van woningen van derden niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift I.2.1 is bepaald dat indien wordt afgeweken van de representatieve bedrijfssituatie waarbij niet kan worden voldaan aan de in de voorschriften I.1.1 en I.1.2 gestelde geluidnormen voor de representatieve bedrijfssituatie, dit vooraf aan het bevoegd gezag dient te worden gemeld. De in te dienen melding dient ingevolge dit voorschrift inzicht te geven in de aard, de duur en omvang van de incidentele activiteit en de geluidinvloed op de directe omgeving. De melding dient tenminste 4 weken voorafgaand aan de activiteit te worden overgelegd.
In voorschrift I.2.2 is bepaald dat een muziekevenement waarvoor een melding als bedoeld in voorschrift I.2.1 wordt gedaan, uitsluitend mag plaatsvinden op de met rood aangegeven plaats op het open terrein van de inrichting. De richtingskarakteristiek van de geluidbronnen dient ingevolge dit voorschrift overeen te komen met de uitgangspunten van het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek van Holland Akoestiek B.V.
nr. 202.0101.EG van 6 juni 2003.
In voorschrift I.2.3 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor effectief muziekgeluid vanwege een evenement als bedoeld in voorschrift I.2.1 op de aangegeven beoordelingspunten niet meer mag bedragen dan:
- Punt 1 53 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 23.00 uur;
- Punt 8 53 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 23.00 uur;
- Punt 15 77 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 23.00 uur
De beoordelingspunten zijn opgenomen in het akoestisch onderzoek. Voorts is in dit voorschrift bepaald dat een muziekevenement dient te eindigen om 23.00 uur.
In voorschrift I.2.4 is bepaald dat de incidentele bedrijfssituatie zoals vernoemd in voorschrift 2.3 niet meer dan 12 maal per jaar mag voorkomen. De melding van de incidentele bedrijfssituatie dient ingevolge dit voorschrift vooraf door het bevoegd gezag te worden goedgekeurd.
In voorschrift I.2.5, voorzover hier van belang, is bepaald dat de evenementen dienen te worden vastgelegd in een akoestisch jaarverslag, dat aan het bevoegd gezag dient te worden gezonden.
2.4.3. Niet in geschil is dat de aan de vergunning verbonden voorschriften I.1.1 voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en I.1.2 voor het maximale geluidniveau toereikend zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van onaanvaardbare geluidhinder.
2.4.4. Uit het bij de aanvraag gevoegde rapport "Geluidrapport inzake Het Blauwe Meer te Loon op Zand Evenementen met levende muziek 100-120-140 dB(A)" van 6 juni 2003, nr. 202.0101.EG, blijkt dat voor binnen de inrichting plaatsvindende muziekevenementen, die niet kunnen worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie, uitzonderingen op de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau noodzakelijk zijn. Op grond van de stukken staat vast dat het hierbij gaat om evenementen die ten hoogste twaalf maal per jaar plaatsvinden, waarbij elk evenement vooraf bij verweerder dient te worden gemeld. Door verweerder is onderzocht in hoeverre in die gevallen maatregelen kunnen worden getroffen om de geluidhinder te beperken. Blijkens het dictum van het bestreden besluit mag het bronvermogen dat tijdens incidentele muziekevenementen optreedt niet hoger zijn dan 120 dB(A). Volgens verweerder wordt hiermee voorkomen dat bij de woning van appellante, die op een grotere afstand van de onderhavige inrichting is gelegen dan de in voorschrift I.2.3 opgenomen immissiepunten, geluid als gevolg van muziekevenementen wordt waargenomen. Dit is door appellante niet bestreden. Voorts is gebleken dat van vergunninghoudster redelijkerwijs geen maatregelen kunnen worden verlangd om de geluidbelasting verder terug te dringen.
Wat betreft de door appellante aangevoerde slaapverstoring overweegt de Afdeling, dat de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, die door verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting als uitgangspunt is gehanteerd, uitgaat van 23.00 uur als aanvang van de nachtperiode. In hetgeen appellante op dit punt heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder van een ander tijdstip had moeten uitgaan.
Gezien het vorenstaande en de aan de vergunning verbonden voorschriften I.2.1 tot en met I.2.5 heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder vanwege binnen de inrichting plaatsvindende muziekevenementen.
2.5. Voorts betoogt appellante dat de in de voorschriften I.1.1 en I.1.2 gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn als gevolg van het gebruik van jetski's binnen de inrichting.
2.5.1. Bij de beoordeling of de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften I.1.1 en I.1.2 kunnen worden nageleefd heeft verweerder zich gebaseerd op het bij de aanvraag om vergunning gevoegde rapport "Geluidrapport inzake Het Blauwe Meer te Loon op Zand" van 6 juni 2003, nr. 202.0101.EG (hierna: het akoestisch rapport).
2.5.2. Naar aanleiding van het betoog van appellante dat de voorschriften I.1.1 en I.1.2 niet kunnen worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat in de aanvraag en de daarbij behorende stukken, welke, blijkens het dictum, deel uitmaken van het bestreden besluit, vergunning is gevraagd voor het gebruik van onder meer 1 motorboot en 2 jetski's. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Uit het tot de aanvraag behorende akoestisch rapport, zoals dit ter zitting is toegelicht, blijkt dat bij het aangevraagde aantal gemotoriseerde vaartuigen zowel de in voorschrift I.1.1 neergelegde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau als de in voorschrift I.1.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau kunnen worden nageleefd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch rapport ondeugdelijk is noch dat het uitvoeren van een door appellante voorgestelde praktijktest voorgeschreven zou dienen te worden.
Voorzover ter zitting is gebleken dat binnen de inrichting gebruik zal worden gemaakt van meer dan 2 jetski's en appellante vreest dat dit zal leiden tot een overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie van handhaving is. De naleving en de handhaving van de aan de vergunning verbonden voorschriften en van hetgeen vergunninghoudster overigens is gehouden te doen of na te laten op grond van de vergunning, zijn geen aspecten die betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van hetgeen waartoe vergunninghoudster op grond van de verleende vergunning is gehouden.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in de voorschriften I.1.1 en I.1.2 gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn.
2.6. Appellante betoogt dat het gebruik van gemotoriseerde voertuigen binnen de inrichting niet valt onder de aangevraagde en vergunde survivalactiviteiten. Daarnaast stelt appellante zich op het standpunt dat het niet mogelijk moet zijn dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning binnen 5 jaar weer wordt gewijzigd.
De Afdeling overweegt dat deze gronden, wat hier verder van zij, geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en reeds om die reden niet kunnen slagen.
2.7. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake belangenverstrengeling en de locatie van de inrichting betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005