200404751/1.
Datum uitspraak: 2 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur,
verweerder.
Bij besluit van 15 juni 2004 heeft verweerder geweigerd krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning te verlenen voor een veehouderij en een stalling voor landbouwwerktuigen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Etten-Leur, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 5 juli 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door ing. J.B.M. Lauwerijssen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. C.P.J. Vissers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord [partij], bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, gemachtigde.
2.1. Appellant heeft ter zitting de grond over het hem voorafgaande aan het bestreden besluit niet horen, ingetrokken.
2.2. Appellant betoogt dat de gevraagde vergunning ten onrechte is geweigerd vanwege toekomstige woningbouw. De structuurvisie en de streekplannen waarnaar verweerder in dit opzicht verwijst zijn volgens hem niet dusdanig concreet, dat deze als redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen in de zin van artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer kunnen worden gezien. Verder betoogt appellant dat de aanvraag om vergunning is ingediend ruimschoots voordat het voorontwerp uitwerkingsplan en de structuurvisie in ontwerp tot stand zijn gekomen. Verweerder heeft bij het nemen van het bestreden besluit derhalve ten onrechte rekening gehouden met deze plannen, aldus appellant. Tenslotte betoogt appellant dat in het onlangs voor het betrokken gebied vastgestelde bestemmingsplan (uitwerkingsplan) binnen de voor de gevraagde vergunning krachtens de Wet milieubeheer in acht te nemen stankcirkel geen woningbouwlocatie is opgenomen.
2.3. Verweerder stelt dat het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voldoende zeker was dat in het gebied ten oosten van de Donkerstraat woningbouw zal worden gerealiseerd en dat appellant al in een zeer vroeg stadium hiervan op de hoogte was. Verweerder stelt voorts dat deze beoogde woningbouw derhalve dient te worden betrokken bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag om vergunning. Omdat de gevraagde bedrijfsvoering zal leiden tot onaanvaardbare stankhinder voor de te realiseren woningen, heeft verweerder zich in het licht van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer op het standpunt gesteld, dat de gevraagde vergunning moet worden geweigerd.
2.4. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.5. De Afdeling is van oordeel dat de door verweerder gestelde beoogde realisering van woningbouw in het gebied ten oosten van de Donkerstraat niet is aan te merken als redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid en onder c, van de Wet milieubeheer, omdat het vigerende bestemmingsplan dit bouwplan niet toestaat, de procedure voor de wijziging van het bestemmingsplan dat de realisering van dit bouwplan mogelijk moet maken nog moet beginnen en ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen bouwaanvraag was ingediend. Hieraan doet niet af dat, zoals verweerder heeft gesteld, appellant op de hoogte was van mogelijk bestaande plannen voor de toekomstige realisering van bedoelde woningbouw. De in de door verweerder genoemde beleidsplannen van de provincie Noord-Brabant en de gemeente Etten-Leur neergelegde visies over de ontwikkeling van woningbouw in het gebied waarin de inrichting is gelegen, zoals die ter zitting ook zijn toegelicht, bieden geen uitsluitsel over de vraag of, wanneer en in welke vorm er uiteindelijk woningbouw in de door verweerder bedoelde zin zal worden gerealiseerd. Ter zitting is van de zijde van verweerder nog gewezen op het feit dat op een deel van de percelen waarop de plannen voor toekomstige woningbouw betrekking hebben een voorkeursrecht krachtens de Wet voorkeursrecht gemeenten is gevestigd. Daargelaten of hierin al een reden kan worden gezien de plannen tot woningbouw als redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling te zien, is gebleken dat die percelen niet vallen binnen de voor de gevraagde vergunning krachtens de Wet milieubeheer in acht te nemen stankcirkel.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder de mogelijk bestaande plannen voor toekomstige woningbouw ten onrechte bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning heeft betrokken en de vergunning ten onrechte hierom heeft geweigerd.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet op de lange voorgeschiedenis en de belangen van appellant ziet de Afdeling aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, vijfde en zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur van 15 juni 2004;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur op binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. bepaalt dat indien of zolang het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur niet voldoet aan het onder punt III gestelde, het aan appellant een dwangsom verbeurt van € 500,00 per dag, met een maximum van € 20.000,00, voor elke dag dat het desbetreffende besluit niet is bekendgemaakt;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Etten-Leur te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Etten-Leur aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005