ECLI:NL:RVS:2005:AS3914

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404197/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • L. Groenendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om rechtsbijstand op grond van de Wet op de rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Raad van State op 26 januari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om rechtsbijstand door de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage. Het verzoek was ingediend door appellant op basis van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). De aanvraag om toevoeging betrof een echtscheiding op gemeenschappelijk verzoek. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank 's-Gravenhage terecht had geoordeeld dat appellant niet in aanmerking kwam voor een toevoeging. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de raad ten onrechte was uitgegaan van verouderde inkomensgegevens en dat hij niet voldoende was geïnformeerd over de vereiste documentatie. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant geen inzage had verschaft in zijn schuldenlast en niet had gereageerd op verzoeken van de raad om relevante bescheiden over te leggen. De rechtbank had bovendien geen rekening kunnen houden met nieuwe documenten die appellant in hoger beroep had ingediend, omdat deze niet eerder waren overgelegd. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200404197/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 april 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2002 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage een verzoek van appellant om rechtsbijstand op grond van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen.
Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de raad) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 april 2004, verzonden op 7 april 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 juli 2004 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. W. Plessius, advocaat te Waddinxveen, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De aanvraag om toevoeging betreft echtscheiding op gemeenschappelijk verzoek.
2.2.    Appellant stelt in hoger beroep dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de raad, die verplicht is voor de juiste vaststelling van de draagkracht van appellant uit te gaan van diens meest recente inkomensgegevens, hem daarom had moeten verzoeken. De raad heeft dit nagelaten en is ten onrechte uitgegaan van het te hoge inkomen van appellant van begin januari 2002 in plaats van dat over de maand maart 2002. Als gevolg hiervan is aan appellant ten onrechte een toevoeging geweigerd. Voorts wijst appellant erop dat hij alle informatie die hij van zijn bewindvoerder heeft ontvangen aan de raad heeft verzonden. Omdat de raad heeft nagelaten duidelijk aan te geven, dat de hoogte van het maandelijks af te lossen bedrag van belang is voor de bepaling van de draagkracht en evenmin heeft aangegeven op welke wijze hij deze informatie kon verkrijgen, mag hem niet worden aangerekend dat hij niet alle recente informatie heeft aangeleverd, aldus appellant.
2.2.1.    Hetgeen eerst ter zitting is aangevoerd omtrent de hoogte van het inkomen van appellant, kan reeds niet slagen, omdat dit niet eerder is aangevoerd en niet valt in te zien waarom appellant deze gegevens niet eerder kon leveren. Gesteld gebrek aan medewerking van zijn bewindvoerder is daarvoor onvoldoende. Dat deze bewindvoerder appellant niet eerder dan bij brief van 4 maart 2004 heeft meegedeeld dat hij zich tot de rechtbank Rotterdam zou kunnen wenden met een verzoek om de openbare verslagen, welke de door de raad gewenste duidelijkheid zouden hebben kunnen geven is eveneens onvoldoende. De stelling van appellant dat deze gang van zaken hem in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen en dat de raad daarin is tekort geschoten, kan dan ook niet slagen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen, dat appellant geen inzage heeft verschaft in zijn schuldenlast noch heeft gereageerd op de verzoeken van de raad om bescheiden over te leggen waaruit de regelmatige aflossing (en de hoogte daarvan) van zijn schulden blijkt op het tijdstip direct voorafgaand aan de datum van het verzoek aan de raad een toevoeging te verstrekken.
2.2.2.    De thans voor het eerst in hoger beroep door appellant overgelegde bescheiden kunnen aan het voorafgaande niet afdoen, omdat de rechtbank daarmee geen rekening heeft kunnen houden.
2.2.3.    De rechtbank heeft mitsdien terecht en op goede gronden, in navolging van de raad, geoordeeld dat appellant ingevolge artikel 34 van de Wrb niet voor een toevoeging in aanmerking komt.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens    w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005
164-209.