200406178/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2004 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam.
Bij besluit van 19 december 2001 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand Amsterdam een verzoek van appellant om rechtsbijstand op grond van de Wet op de rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 15 april 2002 heeft de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (hierna: de raad) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2004, verzonden op 23 juni 2004, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 september 2004 heeft de raad van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de raad toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2004, waar appellant in persoon en de raad, vertegenwoordigd door M.M.C. Laan, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste € 6 353,00, indien hij alleenstaande is, dan wel van ten minste € 9.100,00 in overige gevallen.
2.1.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Besluit van 11 januari 1994, Stb. 1994, 33, hierna: het Besluit) wordt voor de toepassing van dit besluit verstaan onder vermogen: de waarde van de bezittingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, verminderd met de waarde van de schulden als bedoeld in artikel 9, tweede lid.
Ingevolge artikel 9, derde lid, worden voor de vaststelling van het vermogen niet in aanmerking genomen:
a. de waarde in vrij opgeleverde staat van de eigen woning die de rechtzoekende bewoont voorzover deze waarde, na aftrek van het nog niet afgeloste bedrag van de daarop gevestigde hypotheek of hypotheken, minder dan ƒ 75.000,00 (€ 34.033,52) bedraagt;
b. de waarde van vermogensbestanddelen die niet dan onder voor de rechtzoekende onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.
2.2. Het verzoek van appellant is afgewezen omdat zijn vermogen de in de Wrb vastgestelde financiële grens van € 9.100,00 overschreed.
2.3. Appellant heeft, kennelijk met een beroep op artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Besluit aangevoerd dat hij als gevolg van de afwijzing van zijn verzoek gedwongen is zijn woning te verhypothekeren en dat dit voor hem, met zijn zeer geringe inkomen, hoogst onredelijk is. Volgens appellant heeft de rechtbank met dit aspect onvoldoende rekening gehouden.
2.4. Dit betoog kan niet slagen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat toepassing van artikel 9, derde lid, terecht achterwege is gelaten. Niet in geschil is immers dat de waarde van de woning van appellant na aftrek van het nog niet afgeloste bedrag aan hypothecair krediet meer bedraagt dan € 34.033,52. Bovendien doet zich in dit geval niet de situatie voor dat appellant zijn woning niet anders dan onder voor hem onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde diende te maken. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat onder het te gelde maken van de woning het verkopen ervan dient te worden verstaan en niet het verhogen van het hypothecair krediet. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat het de duidelijke bedoeling van de wetgever is dat bestaand vermogen van meer dan € 9.100,00 wordt aangewend voor de kosten van rechtsbijstand en dat enige verhoging van het hypothecair krediet tot de mogelijkheden heeft behoord. Op grond van het wettelijk systeem dient de inkomenspositie van appellant daarbij buiten beschouwing te blijven.
2.5 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005