200410573/1 en 200410573/2.
Datum uitspraak: 21 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2004 in het geding tussen:
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Schieland.
Bij besluit van 23 januari 2004 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Schieland (thans: het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen acht weken na verzending van dit besluit op het perceel, kadastraal bekend gemeente Gouda, sectie […], nummer […], alle bomen binnen de vijf meter onderhoudsstrook vanaf de waterlijn te verwijderen. De dwangsom is vastgesteld op € 200,00 per week, met een maximum van € 1.000,00.
Bij besluit van 30 augustus 2004 heeft het college onder aanvulling van de motivering en wijziging van de last in zoverre dat deze nog slechts betrekking heeft op de na de kadeophoging in 1999 aangeplante bomen, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2004, verzonden op 18 november 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2004, hoger beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2004, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.L. van Oostenbrugge en G.T. van de Wijnboom-Geboers, werkzaam bij het hoogheemraadschap van Schieland, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1.4 van de Keur zijn de eigenaren en/of gebruikers van waterstaatswerken of van nabij waterstaatswerken gelegen percelen verplicht, onverminderd het bepaalde in het reglement en elders in deze keur en voorzover zulks nodig is ten behoeve van werkzaamheden vanwege Schieland ter behartiging van de opgedragen waterstaatszorg, alle beletselen weg te nemen, welke aan het toezicht, aan de uitvoering van het onderhoud en aan de overige werkzaamheden van of in opdracht van Schieland in de weg staan of kunnen staan.
Ingevolge artikel 2.8, tweede lid, van de Keur is het verboden binnen de kernzone alsmede binnen de beschermingszones opgaande houtbeplantingen aan te brengen of te hebben.
Ingevolge artikel 3.8, de leden 4b en 4d, van de Keur, is het binnen de wateren alsmede de onderhoudsstroken verboden beplantingen aan te brengen of te hebben of andere obstakels, die het onderhoud en de bereikbaarheid belemmeren.
2.2. Niet in geschil is dat de last onder dwangsom thans nog slechts betrekking heeft op de na de in 1999 gerealiseerde ophoging van de kade binnen de onderhoudsstrook aangeplante bomen. Met betrekking tot een klein aantal bomen die zich voordien aldaar bevonden is appellant destijds met het college overeengekomen dat deze mochten blijven staan.
2.3. Appellant betoogt allereerst dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat alle beplanting reeds in 1999 binnen de onderhoudsstrook aanwezig was. Volgens appellant is het college, gelet op de in 1999 met het college gemaakte afspraken, dan ook niet bevoegd de last onder dwangsom op te leggen.
2.4. Dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft op 3 november 2004 tijdens een onderzoek ter plaatse vastgesteld dat het vanwege de binnen de onderhoudsstrook aanwezige beplanting niet mogelijk is met een kleine kraan onderhoudswerkzaamheden uit te voeren. Partijen hebben aangegeven dat dit in 1999 bij de ophoging van de kade nog wel mogelijk was. Voorts heeft de voorzieningenrechter tijdens het onderzoek vastgesteld dat naast de begroeiing die ontstaan is door na 1999 geen onderhoud te plegen, tevens sprake is van aanplant van een groot aantal jonge kastanjeboompjes die na 1999 moeten zijn geplant. Uit de door het college overgelegde foto van april 2001 blijkt voorts dat op dat moment binnen de onderhoudsstrook sprake is van zeer geringe beplanting.
Gelet op het voorgaande, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat naast het geringe aantal bomen dat reeds in 1999 aanwezig was ook de overige door hem bedoelde beplanting reeds in 1999 binnen de onderhoudsstrook aanwezig was. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellant in strijd met artikel 2.8, tweede lid, en artikel 3.8, de leden 4b en 4d, van de Keur beplantingen heeft aangebracht binnen de kernzone en onderhoudsstrook en dat het college bevoegd was tot het treffen van handhavingsmaatregelen.
2.5. Voorts betoogt appellant dat – samengevat weergegeven – de aanwezigheid van de beplanting op geen enkele wijze een beletsel vormt voor het onderhoud, nu het onderhoud ook vanuit de ringvaart kan worden uitgevoerd. Verder is de veiligheid volgens appellant niet in het geding, omdat het polderland achter de kade aanmerkelijk hoger ligt dan het waterpeil in de ringvaart en derhalve sprake is van een theoretische kade. Volgens appellant heeft het college bovendien onvoldoende aangetoond dat wortels van de beplantingen de stabiliteit van het dijklichaam zouden kunnen aantasten. Tenslotte betoogt appellant dat de oplegging van de last onder dwangsom in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Daartoe voert hij aan dat zich langs de ringvaart soortgelijke beplantingen bevinden, waartegen het college nooit heeft opgetreden.
2.6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. Het college heeft ter zitting naar voren gebracht dat het binnen het huidige beleid past het onderhoud van de watergangen zoveel mogelijk vanaf de kade uit te voeren. De restanten van waterplanten en ander organisch materiaal worden daarbij uit de watergang geschept en blijven niet als drijfvuil in de watergang achter. Volgens het college zijn de waterkeringen vanwaar op deze wijze onderhoud wordt gepleegd, daartoe ingericht en worden zij niet beschadigd.
2.8. De door het college overgelegde foto van april 2001 laat zien dat de omliggende onderhoudsstroken van de percelen die grenzen aan de ringvaart, behoudens het perceel 2e Moordrechtse Tiendeweg 6 dat het laatste perceel is voor de brug en reeds in dat opzicht een bijzondere positie inneemt, vrij zijn van beplantingen. Het achterwege laten van handhavend optreden tegen de in strijd met de Keur aanwezige beplantingen binnen de onderhoudsstrook op het perceel van appellant, betekent dat onderhoudswerkzaamheden aldaar niet mogelijk zijn en derhalve het te verrichten onderhoud langs de ringvaart zal moeten worden onderbroken. Reeds hierom heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen van doelmatig onderhoud zwaarder wegen dan de belangen van appellant die zien op het handhaven van de aanwezige beplantingen binnen de onderhoudsstrook. Daarenboven komt dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het vrijhouden van de kern- en beschermingszone van belang is voor de veiligheid en stabiliteit van de kade.
Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Voorzover al sprake is van gelijke gevallen, heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat ook in die gevallen tegen recentelijk aangebrachte beplantingen binnen de onderhoudsstrook wordt dan wel zal worden opgetreden.
Gelet op het voorgaande, is de voorzieningenrechter terecht tot de conclusie gekomen dat zich geen bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin voordoen op grond waarvan het college van handhaving behoorde af te zien. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
2.9. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
2.11. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2005