ECLI:NL:RVS:2005:AS3885

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404866/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en legalisatie van een woning in afwijking van bouwvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. Het college had op 4 februari 2000 een verzoek om toepassing van bestuursdwang afgewezen, omdat er een woning was gebouwd in afwijking van een eerder verleende bouwvergunning. De rechtbank had in eerdere uitspraken het beroep van de verzoekers ongegrond verklaard, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State had in een eerdere uitspraak het hoger beroep van de verzoekers gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het college had vervolgens opnieuw het bezwaar van de verzoekers ongegrond verklaard, wat leidde tot de huidige procedure.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op 14 december 2004. De rechtbank had geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond ten tijde van het besluit van 11 maart 2003, omdat er geen procedure was gestart voor de vereiste vrijstelling. Het college betoogde dat er bijzondere omstandigheden waren die handhaving zouden uitsluiten, maar de Afdeling oordeelde dat de bouw van de woning was begonnen voordat de bouwvergunning onherroepelijk was geworden. Dit risico kwam voor rekening van de bouwer. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college binnen zes weken opnieuw moest beslissen op de bezwaren van de verzoekers. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers.

De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bouwvoorschriften en de verantwoordelijkheden van de bouwer bij het aanvragen van vergunningen. Het college moet nu opnieuw beslissen op de bezwaren van de verzoekers, met inachtneming van de overwegingen van de Afdeling.

Uitspraak

200404866/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxmeer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 april 2004 in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1.     Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (hierna: het college) het verzoek van [verzoekers] om toepassing van bestuursdwang ten aanzien van het bouwen van een woning in afwijking van een op 17 februari 1999 verleende bouwvergunning op het perceel [locatie 1] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 7 maart 2001 heeft het college het daartegen door [verzoekers] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2002, verzonden op 20 maart 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 november 2002, no.
200202371/1, heeft de Afdeling het daartegen door [verzoekers] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 15 maart 2002 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 maart 2001 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 11 maart 2003 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 februari 2000 opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2004, verzonden op 4 mei 2004, heeft de rechtbank het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard en besluit van 11 maart 2003 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 8 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Door de Afdeling daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [partij] zich bij brief van 2 juli 2004 als partij gemeld.
Bij brief van 30 juli 2004 heeft [verzoekers] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.P.L.M. van der Velden en mr. A. Munster, ambtenaren der gemeente, en [verzoekers] in persoon, bijgestaan door mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te 's-Hertogenbosch, zijn verschenen. [Partij] is met bericht niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het geschil betreft een woning die op het perceel is gebouwd in afwijking van het bouwplan, waardoor de bebouwingsgrens met ongeveer 2.50 meter wordt overschreden.
Het college heeft na de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2002 de voor het bouwplan verleende vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) herroepen en de bouwvergunning ingetrokken. Voorts heeft hij besloten ter legalisatie van de inmiddels op het perceel gerealiseerde woning opnieuw een procedure volgens artikel 19 van de WRO te gaan volgen.
2.2.    Niet in geschil is dat sprake is van strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    Het betoog van het college dat de rechtbank heeft miskend dat er ten tijde van het besluit van 11 maart 2003 concreet zicht bestond op legalisatie, faalt.
Ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar bestond bij het college het voornemen om terzake krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen. Er was evenwel geen aanvang gemaakt met de daarvoor vereiste procedure.
Daarnaast bestond er een belemmering voor de herziening van het bestemmingsplan door de aanwezigheid van een bedrijf aan de [locatie 2], en is niet aangegeven wanneer de procedure kan worden voortgezet en binnen welke termijn de woning zou kunnen worden gelegaliseerd. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond ten tijde van het nemen van het besluit van 11 maart 2003.
2.5.    Voorts betoogt het college dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan hij af dient te zien van handhaving. Deze zijn er volgens hem in gelegen dat de woning is gebouwd na verlening van een bouwvergunning en dat in eerdere procedures geen aanleiding is gezien om deze te schorsen. Evenmin is de vergunninghouder willens en wetens afgeweken van de bouwvergunning.
2.6.    Dit betoog faalt. Met de bouw van de woning is begonnen voordat de bouwvergunning onherroepelijk was geworden. Dit komt voor rekening van degene die heeft gebouwd; deze heeft immers het risico genomen dat de vergunning alsnog zou worden geweigerd, hetgeen in dit geval is gebeurd. Dit kan niet worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid. Evenmin kan als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt dat de woning inmiddels is bewoond. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het college dient binnen zes weken opnieuw te beslissen op de bezwaren van [verzoekers] met inachtneming van deze uitspraak. De Afdeling ziet geen aanleiding om de eerst ter zitting in hoger beroep gevraagde dwangsom op te leggen.
2.8.    Het college dient op de hierna aangegeven wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, samen met artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (verder: het Besluit) wordt het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief. Ingevolge artikel 2, derde lid van het Besluit kan in bijzondere omstandigheden hiervan worden afgeweken. In de bijlage bij het Besluit wordt aan het indienen van een verweerschrift 1 punt toegekend, welk punt een waarde van € 322,-- vertegenwoordigd.
De advocaat van [verzoekers] heeft in het verweerschrift volstaan met een verwijzing naar de pleitnota betreffende het bij de rechtbank ingestelde beroep. De Afdeling ziet hierin aanleiding om toepassing te geven aan artikel 2, derde lid van het Besluit, in die zin dat aan het indienen van het verweerschrift 0,25 punt wordt toegekend, hetgeen overeenkomt met € 80,50.
3.     Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    bepaalt dat het college binnen zes weken opnieuw beslist op de bezwaren van [verzoekers] met inachtneming van deze uitspraak;
III.    veroordeelt burgemeester en wethouders van Boxmeer in de door [verzoekers] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 402,50, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Boxmeer te worden betaald aan [verzoekers].
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin    w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005
17-444.