200403744/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 maart 2004 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 10 december 2002 heeft appellant het verzoek van [verzoeker] en zijn [echtgenote] om de geslachtsnaam van hun zoon te wijzigen van [naam echtgenote] in [naam verzoeker], afgewezen.
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2004, verzonden op 22 maart 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 juni 2004 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. N. Romijn, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie, en [verzoeker] en zijn echtgenote, bijgestaan door mr. A.A.J. de Nijs, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de geslachtsnaam van een persoon op zijn verzoek, of op verzoek van zijn wettelijke vertegenwoordiger, door de Koning worden gewijzigd.
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, voor zover hier van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld betreffende de gronden waarop de geslachtsnaamswijziging kan worden verleend.
Ingevolge artikel 6 van het Besluit geslachtsnaamswijziging, Stb. 1997, 463 (hierna: het Besluit) kan een verzoek tot geslachtsnaamswijziging dat niet op een van de voorgaande artikelen kan worden gebaseerd, worden ingewilligd, indien de verzoeker aantoont dat het achterwege blijven van de geslachtsnaamswijziging de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de betrokkene in ernstige mate zou schaden.
2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 10 december 2002 heeft appellant het verzoek om geslachtsnaamswijziging afgewezen omdat het niet voldoet aan de in het Besluit opgenomen regels.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Zij heeft daartoe overwogen dat weliswaar vooralsnog niet aannemelijk is dat het achterwege blijven van de geslachtsnaamswijziging de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de zoon van [verzoeker] in ernstige mate zou schaden, maar dat het, gelet op de omstandigheden van het geval, niet onredelijk en evenmin in strijd met de bedoeling van artikel 6 van het Besluit voorkomt om de ernstige schade die aan de geestelijke gezondheid van [verzoeker] (en zijn echtgenote) wordt toegebracht als gevolg van het achterwege blijven van de geslachtsnaamswijziging van hun zoon mee te laten wegen in het kader van de toepassing van dit artikel.
2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank door in te gaan op de toepasselijkheid van artikel 6 van het Besluit buiten de kaders van het geschil is getreden nu [verzoeker] en zijn echtgenote geen beroep op dit artikel hebben gedaan, slaagt niet.
Blijkens de nota van toelichting bij het Besluit van 20 januari 2001 tot wijziging van het Besluit van 6 oktober 1997, houdende regels voor geslachtsnaamswijziging, Stb. 2001, 463, is artikel 6 van het Besluit bedoeld als hardheidsclausule voor gevallen waarin niet wordt voldaan aan de in het besluit opgenomen voorwaarden voor geslachtsnaamswijziging. In bezwaar heeft [verzoeker] aangegeven dat het niet in zijn cultuur past dat zijn zoon niet zijn achternaam draagt, en dat zijn zoon, als hij geen moslimnaam draagt, niet mee zal kunnen op bedevaart. Ook heeft [verzoeker] gesteld dat hij de situatie geestelijk niet kan verwerken. Niet valt in te zien dat appellant dit betoog, daargelaten of het naar zijn oordeel zou kunnen slagen, niet heeft moeten opvatten als een beroep op de hardheidsclausule. Appellant kan dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de aan artikel 6 gewijde overwegingen in het besluit van 20 mei 2003 louter moeten worden aangemerkt als overwegingen ten overvloede. Nu [verzoeker] voorts in beroep heeft betoogd dat onvoldoende aandacht is besteed aan de mogelijkheid om het verzoek om geslachtsnaamswijziging in te willigen op de grond dat afwijzing van het verzoek de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de betrokkenen ernstig zou schaden, is de rechtbank terecht ingegaan op de vraag of appellant zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 6 van het Besluit.
2.5. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6 van het Besluit de schade aan de gezondheid van [verzoeker] en zijn echtgenote mee moet wegen is, gelet op het onderscheid dat in dat artikel wordt gemaakt tussen degene die om de naamswijziging verzoekt en degene wiens naam het betreft, op zichzelf juist. Het kan echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Hiertoe overweegt de Afdeling als volgt.
2.5.1. Gelet op hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd over zijn religieuze overtuiging en de daaruit voortvloeiende gevolgen van de naamskeuze voor zijn kind, lag het op de weg van appellant om te onderzoeken of het achterwege blijven van de geslachtsnaamswijziging de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de zoon van [verzoeker] in ernstige mate zou schaden. Daartoe had appellant [verzoeker], bijvoorbeeld door het toesturen van de "Bijsluiter bij aanvragen om geslachtsnaamswijziging", waarin staat aangegeven welke de vereisten zijn voor een geslaagd beroep op artikel 6 van het Besluit, in de gelegenheid moeten stellen dergelijke schade aan te tonen. Gesteld noch gebleken is dat dit is gebeurd. Gelet daarop heeft appellant zich er bij de besluitvorming onvoldoende van vergewist of sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 6 van het Besluit. Het besluit van 20 mei 2003 is dan ook genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, niet aannemelijk is dat schade als bedoeld in artikel 6 van het Besluit zich voordoet en kan worden aangetoond bij heel jonge kinderen, doet hier, mede in aanmerking genomen dat het gestelde in artikel 6 niet meebrengt dat de schade zich reeds gerealiseerd moet hebben, niet aan af. Het voorkomen van in redelijkheid te verwachten schade kan evenzeer in de beoordeling worden betrokken.
2.5.2. De Afdeling merkt hierbij nog op dat reeds bij het verzoek om naamswijziging [verzoeker] en zijn echtgenote hebben aangegeven dat zij slechts voor hun zoon de geslachtsnaam [naam echtgenote] hebben gekozen omdat op het moment van de geboorteaangifte de naam van [verzoeker], die toen bestond uit een naamsketen, niet als geslachtsnaam geregistreerd kon worden en zij in de veronderstelling verkeerden dat de geslachtsnaam van hun kind zou kunnen worden gewijzigd zodra die van [verzoeker] zou zijn vastgesteld. Zoals ter zitting is gebleken, is tussen partijen voorts niet in geschil dat [verzoeker] en zijn echtgenote destijds tot naamskeuze zijn overgegaan omdat zij over de gevolgen daarvan niet juist zijn ingelicht.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.7. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Minister van Justitie in de door [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091, onder vermelding van het zaaknummer).
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005