200404190/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 16 december 2003 heeft de gemeenteraad van Maasbree, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 november 2003, het bestemmingsplan "Partiële herziening Ruimte voor Ruimte" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 20 april 2004, kenmerk 2004/25199, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.H. Janssen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar namens de gemeenteraad mr. J. Wielaard-Vossen, ambtenaar van de gemeente,
gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan voorziet in een partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997". Met het plan wordt beoogd een planologische regeling te treffen voor alle ontwikkelings- en saneringslocaties te Maasbree in het kader van de zogenaamde “Ruimte voor Ruimte-regeling”.
2.3. Appellant exploiteert een loonbedrijf aan de [locatie 1] te [plaats].
Hij stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover daarin een ontwikkelingslocatie voor de bouw van twee woningen aan de Westeringsekemp is opgenomen in de nabijheid van zijn bedrijf. Appellant betoogt dat zijn bedrijf in de huidige situatie ontwikkelingsmogelijkheden heeft en vreest dat de voorziene woningen hem hierin zullen belemmeren.
2.4. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd.
2.5. Op grond van het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat het enige object op het perceel van appellante dat stankhinder met zich brengt een mestbassin voor dunne mest is. Het plan voorziet in de bouw van twee woningen op een afstand van ongeveer 100 meter van dit mestbassin.
Ter zitting is niet gebleken dat appellante concrete uitbreidingsplannen heeft.
De Afdeling stelt vast dat het plan geen beperking vormt voor een toekomstige uitbreiding van het bedrijf van appellante met activiteiten die geen stankhinder veroorzaken. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting moet het er verder voor worden gehouden dat een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van stankveroorzakende activiteiten reeds wordt teweeggebracht door een op geringere afstand van het bedrijf van appellante dan de voorziene woningen gelegen, als zodanig in gebruik zijnde, burgerwoning aan de [locatie 2]. Het feit dat één van de vennoten van appellante eigenaar van de desbetreffende burgerwoning is, maakt dit niet anders. Op grond van het voorgaande acht de Afdeling het niet aannemelijk dat appellante door de voorziene woningen in haar huidige of toekomstige bedrijfsvoering wordt belemmerd.
2.5.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005