200403949/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 12 februari 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) appellanten gelast vóór 1 augustus 2003 de op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) illegaal uitgevoerde bouwwerkzaamheden ongedaan te maken en de bewoning van het dierverblijf ongedaan te maken onder oplegging van een dwangsom van € 50.000,--.
Bij besluit van 14 mei 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en onder herroeping in zoverre van zijn besluit van 13 augustus 2002 de last aangepast in die zin dat het gebruik van het dierverblijf als woning moet zijn beëindigd en de daaraan gebouwde berging dient te zijn verwijderd vóór 1 maart 2004 onder oplegging van een dwangsom van € 40.000,--.
Bij uitspraak van 12 februari 2004, verzonden op 2 april 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 11 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2004, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. M. Lanen, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Maarschalkerweerd” bestemd voor “Woondoeleinden”.
Ingevolge artikel 11, lid 4, van de planvoorschriften mogen de gedeelten van de gronden bestemd voor “Woondoeleinden” die niet worden omsloten door de op de tekening aangegeven bebouwingsgrens uitsluitend worden ingericht als tuin of erf.
Ingevolge artikel 11, lid 5, mogen op de in lid 4 bedoelde gronden – doch niet tussen de bebouwingsgrens en de weg – uitsluitend berg- en stallingsruimten worden opgericht, waaronder begrepen onderkomens voor kleine huisdieren.
Ingevolge artikel 11, lid 6, van de planvoorschriften mogen de in lid 4 bedoelde gronden maximaal tot 30% worden bebouwd, met dien verstande dat het bebouwingsoppervlak per bouwwerk niet meer mag bedragen dan 30 m².
Ingevolge artikel 2, van de planvoorschriften, wordt in de voorschriften onder bouwwerk verstaan: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct, hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden bouwwerken en gronden te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bestemming ingevolge het plan.
Ingevolge artikel 23, tweede lid, van de planvoorschriften is het, zolang de bestemming ingevolge het plan niet is verwezenlijkt, verboden wijziging te brengen in het gebruik dat van de gronden en bouwwerken werd gemaakt op het tijdstip waarop de goedkeuring van het plan onherroepelijk is geworden tenzij de wijziging tot gevolg heeft dat het gebruik meer of geheel in overeenstemming wordt gebracht met de bestemming ingevolge het plan.
2.2. Vaststaat dat voor de aan het dierverblijf gebouwde berging geen bouwvergunning is verleend, zodat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet.
2.3. Voorts is de bewoning van het dierverblijf dat is gesitueerd buiten de in artikel 11, vierde lid, van de planvoorschriften bedoelde bebouwingsgrens, verboden ingevolge artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften. Appellanten kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat zodanig gebruik ingevolge artikel 23, tweede lid, van de planvoorschriften niettemin is toegestaan. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is dat de bestemming niet is verwezenlijkt. De omstandigheid dat, naar tussen partijen niet in geschil is, het dierverblijf in afwijking van de daarvoor verleende bouwvergunning is gebouwd, biedt onvoldoende houvast voor het oordeel dat het nimmer als zodanig is gebruikt.
2.4. Uit het voorgaande volgt dat het college terzake van de berging en de bewoning van het dierverblijf handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college terecht zijn standpunt heeft gehandhaafd dat ten tijde van de beslissing op bezwaar geen concreet zicht bestond op legalisatie van de situatie.
Voor de berging kan geen vergunning worden verleend omdat deze tezamen met het dierverblijf één bouwwerk in de zin van de planvoorschriften vormt, dat de toegestane oppervlakte van 30 m² ruimschoots overschrijdt. Het standpunt van het college dat het geen vrijstelling wenst te verlenen voor een verdere afwijking van die oppervlaktemaat acht de Afdeling niet onaanvaardbaar.
Het college is evenmin bereid voor een gebruik van het dierverblijf als woning vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen, gelet op de daarvan uitgaande precedentwerking. Ook dat standpunt acht de Afdeling niet onaanvaardbaar.
Aan het voorgaande kan niet afdoen dat appellanten inmiddels een bouwaanvraag ter legalisatie van de situatie hebben ingediend.
2.6. De omstandigheid dat het dierverblijf reeds sinds 1996, toen appellanten de eigendom van het perceel hebben verkregen, door hen wordt bewoond leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid kon besluiten handhavend op te treden. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellanten zich bij de aankoop van het perceel hadden moeten realiseren dat het dierverblijf niet als tweede woning op het perceel kon worden aangemerkt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005