200405108/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 17 mei 2004, kenmerk 2003-16954, heeft verweerder krachtens artikel 14 van de Grondwaterwet aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “MAB B.V.” vergunning onder voorschriften verleend voor het onttrekken van maximaal 1.600.000 m3 grondwater, waarbij maximaal 180 m3 per uur en maximaal 133.920 m3 per maand mag worden onttrokken, ter plaatse van de Abel Tasmankade te Haarlem, kadastraal bekend gemeente Haarlem, sectie T, nummers 1539 en 1540. Dit besluit is op 28 mei 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 20 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2004, appellanten sub 2 bij brief van 29 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2004, en appellanten sub 3 bij brief van 5 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1, appellanten sub 3 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2004, waar appellanten sub 1, van wie [appellant sub 1] in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], appellanten sub 2, van wie [appellant sub 2] in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], appellanten sub 3 in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.F.P. van Mierlo en drs. P.H.M. Huits, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord MAB B.V., vertegenwoordigd door mr. A. Kamphuis, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigden].
Buiten bezwaren van partijen zijn nog stukken in het geding gebracht.
2.1. De grondwateronttrekking hangt samen met een bouwproject elders in de gemeente Haarlem, alwaar het te onttrekken grondwater in de bodem zal worden geïnfiltreerd ter voorkoming van te grote schommelingen in de grondwaterstand.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 1 hebben de beroepsgrond inzake de onvolledige verspreiding van kennisgevingen van het ontwerp van het besluit niet als bedenking tegen dat ontwerp ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet is het verboden grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten een vergunning is verleend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen, voor zover hier van belang, aan de vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van bij het grondwaterbeheer betrokken belangen.
2.4. Appellanten sub 1 voeren aan dat de op 18 december 2003 gehouden informatiebijeenkomst te laat is aangekondigd en dat verweerder zijn belofte om een tweede bijeenkomst te organiseren niet is nagekomen.
2.4.1. Verweerder stelt dat bij de indieners van bedenkingen, getuige de inhoud daarvan, grote onduidelijkheid bestond over de gevolgen van de grondwateronttrekking. Daarom heeft hij, vanwege de feestdagen op korte termijn, een informatieavond georganiseerd. Op deze avond heeft hij de aanwezigen toegezegd hen op de hoogte te houden van de resultaten van een onderzoek naar alternatieve locaties voor de onttrekking. Aangezien dit onderzoek geen nieuwe gezichtspunten opleverde, heeft verweerder afgezien van het organiseren van een tweede informatiebijeenkomst.
2.4.2. De Afdeling stelt vast dat de op 18 december 2003 gehouden informatiebijeenkomst niet kan worden beschouwd als een gedachtenwisseling in de zin van artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze bijeenkomst is op initiatief van verweerder georganiseerd. Na afloop van de termijn waarbinnen bedenkingen kunnen worden ingediend, heeft verweerder daartoe besloten. De in dit geval van toepassing zijnde voorbereidingsprocedure als geregeld in afdeling 3.5 van deze wet regelt een bijeenkomst tot het houden van een gedachtenwisseling indien daarom binnen de in artikel 3:24, eerste lid, van de wet genoemde termijn van vier weken na de dag van terinzagelegging van het ontwerp van het besluit is verzocht. Daarvan is in dit geval geen sprake. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de door hen aangedragen alternatieve locaties voor de onttrekking, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. In deze beroepsprocedure staat uitsluitend de rechtmatigheid van de beslissing op de aanvraag ter beoordeling. Of een andere locatie meer geschikt is om de onttrekking te laten plaatsvinden, speelt bij die beoordeling geen rol. De beroepen treffen in zoverre geen doel.
2.6. Appellanten sub 3 stellen dat er geen onderzoek is verricht naar de bodemgesteldheid en grondwaterstand op de onttrekkingslocatie. De met het ontwerp van het besluit ter inzage gelegde stukken, waaronder de aanvraag om vergunning, bevatten hierover geen informatie. Gelet hierop is voor hen onduidelijk waarop verweerder zijn conclusie baseert dat ter plaatse van de woningen van appellanten geen verzakking zal optreden.
2.6.1. Verweerder stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat op de onttrekkingslocatie een 6 meter dikke veen- en kleilaag aanwezig is, die een zodanig hoge weerstand heeft dat voor verzakking en schade bij en aan huizen van omwonenden als gevolg van de onttrekking niet hoeft te worden gevreesd. Verweerder baseert zich hierbij op het van de aanvraag deel uitmakende rapport van Tjaden Grondmechanica B.V. (hierna: Tjaden), in combinatie met twee rapporten van Wareco Amsterdam B.V. (hierna: Wareco) en op hem ter beschikking staande achtergrondinformatie. Het rapport van Wareco van 5 juni 2000, getiteld 'Grondwatermodel stedelijk gebied gemeente Haarlem', bevat informatie over de in Haarlem in de bodem aanwezige watervoerende pakketten en waterscheidende lagen. In het rapport van Wareco van 26 november 2003 zijn de gevolgen beschreven van het verwijderen van funderingspalen voor het bemalingsplan dat is opgesteld voor de in overweging 2.1 bedoelde bouwlocatie elders in Haarlem.
Verweerder heeft uit de twee rapporten van Wareco afgeleid dat op de onttrekkingslocatie een 6 meter dikke veen- en kleilaag aanwezig is. Het grondwater wordt onttrokken uit het onder deze laag gelegen zogenoemde eerste watervoerend pakket. Uit de berekeningen in het rapport van Tjaden blijkt volgens verweerder dat die veen- en kleilaag een zodanig hoge weerstand heeft dat voor verzakking en schade bij huizen van omwonenden als gevolg van de onttrekking niet hoeft te worden gevreesd. Nu deze bevindingen spoorden met de hem ter beschikking staande achtergrondinformatie, ontleend aan de grondwaterkaart van Nederland en boorbeschrijvingen van in het verleden uitgevoerde boringen in de omgeving van de onttrekkingslocatie, heeft verweerder geen aanleiding gezien om extra onderzoek naar de bodemgesteldheid op de onttrekkingslocatie te doen.
2.6.2. Appellanten sub 3 hebben ter zitting bodembeschrijvingen overgelegd van boringen die deels op de onttrekkingslocatie en deels in de (directe) omgeving daarvan zijn uitgevoerd. Deze bodembeschrijvingen geven aanleiding om er aan te twijfelen dat op de onttrekkingslocatie een veen- en kleilaag aanwezig is op de diepte en met een dikte zoals door verweerder wordt verondersteld. Zo is bij een boring in de directe omgeving van de onttrekkingslocatie in het geheel geen waterscheidende laag aangetroffen boven het eerste watervoerend pakket. Dat het resultaat van deze boring mogelijk kan worden verklaard door de boormethode, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, neemt, daargelaten de juistheid van deze stelling, voornoemde twijfel niet weg.
2.6.3. Gezien het vorenstaande is het standpunt van verweerder, dat er op neer komt dat door de onttrekking geen verzakking van woningen van derden optreedt, niet deugdelijk gemotiveerd. Het bestreden besluit is wat dit betreft in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart.
2.7. De beroepen zijn gegrond. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen behandeling meer.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 3 te worden veroordeeld. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van appellanten sub 1 en appellanten sub 2 niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 17 mei 2004, kenmerk 2003-16954;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellanten sub 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 30,68; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellanten sub 3;
IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 136,00 voor appellanten sub 1, € 136,00 voor appellanten sub 2 en € 136,00 voor appellanten sub 3) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005