200403924/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 26 maart 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Best.
Bij brief van 21 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Best (hierna: het college) appellant medegedeeld dat is besloten over te gaan tot het toepassen van bestuursdwang jegens Koopwoning Vastgoed ’92 BV, middels het afvoeren van in strijd met artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de Algemeen Plaatselijke Verordening van Best op 7 mei 2003 op de openbare weg achtergelaten goederen. Voorts heeft het college besloten dat de kosten van de toepassing van de bestuursdwang, waaronder tevens worden begrepen de kosten van de administratieve voorbereiding, op grond van artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ten laste komen van Koopwoning Vastgoed ’92 BV en de kosten van de bewaring van de inboedel in de zeecontainers ten laste van appellant.
Bij besluit van 13 januari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 26 maart 2004, waarvan proces-verbaal is opgemaakt dat op 29 maart 2004 is verzonden, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ‘'s-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Het proces-verbaal van mondelinge uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 augustus 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brieven van 14 juli 2004, 13 september 2004, 23 november 2004 en
27 november 2004 heeft appellant nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2004, waar appellant niet is verschenen en het college werd vertegenwoordigd door
mr. M.C.L. Walta, werkzaam bij de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Awb wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
2.2. Bij brief van 1 mei 2003, verzonden op 6 mei 2003 en uitgereikt op 7 mei 2003, heeft het college appellant onder meer medegedeeld voornemens te zijn jegens Koopwoning Vastgoed ’92 B.V. handhavend op te treden door middel van bestuursdwang, indien bij de op 7 mei 2003 plaatshebbende ontruiming van het door appellant bewoonde pand de inboedel op de openbare weg zou worden geplaatst. Voorts heeft het college bij deze brief appellant in de gelegenheid gesteld binnen zeven dagen na verzending van de brief zijn zienswijze over dit voornemen naar voren te brengen.
Op 7 mei 2003 is de woning van appellant ontruimd, is de inboedel op de openbare weg geplaatst en heeft het college door middel van bestuursdwang deze inboedel van de openbare weg verwijderd.
Bij besluit van 14 mei 2003 heeft het college Koopwoning Vastgoed ’92 B.V. medegedeeld dat is besloten jegens haar over te gaan tot het toepassen van bestuursdwang, middels het afvoeren van in strijd met artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV op 7 mei 2003 op de openbare weg achtergelaten goederen en dat de kosten van bewaring voor rekening komen van de eigenaar van de boedel. Bij schrijven van 21 mei 2003 is ook appellant hiervan mededeling gedaan.
2.3. Het college is er in zijn besluit van 13 januari 2004 van uitgegaan dat appellant eerst bij schrijven van 4 augustus 2003 is opgekomen tegen het besluit van 14 mei 2003, zodat sprake is van termijnoverschrijding. De eerdere brief van appellant van 19 mei 2003 kan, gelet op de inhoud daarvan, naar de mening van het college niet als bezwaarschrift worden aangemerkt.
De voorzieningenrechter heeft zich hier bij aangesloten en geoordeeld dat in de brief van 19 mei 2003 sprake is van een sommatie tot afgifte van de eigendommen van appellant zonder dat daarvoor kosten verschuldigd zijn met de vermelding dat zonodig rechtsmaatregelen worden getroffen.
2.4. Bij de brief van 19 mei 2003 maakt de toenmalige gemachtigde van appellant er onmiskenbaar bezwaar tegen dat eerst op 7 mei 2003 uitreiking heeft plaatsgevonden van de aankondiging van de verwijdering van zijn inboedel van de openbare weg, dat appellant hierdoor niet in staat is geweest een en ander te voorkomen en dat de gemaakte kosten daarom in redelijkheid niet op hem kunnen worden afgewenteld.
Naar het oordeel van de Afdeling volgt hieruit dat het schrijven van 19 mei 2003 moest worden aangemerkt als bezwaarschrift. De enkele omstandigheid dat de brief wordt afgesloten met de zin dat zonodig rechtsmaatregelen zullen worden getroffen, betekent niet zonder meer dat appellant hiermee heeft bedoeld zonodig bezwaar te zullen maken. De zin sluit immers niet uit dat hij hiermee heeft bedoeld bij een ongegrondverklaring van zijn in de brief geuite bezwaar zonodig beroep in te zullen stellen bij de rechtbank of anderszins rechtsmaatregelen te zullen treffen.
Het bezwaarschrift is derhalve zonder termijnoverschrijding ingediend. Het college heeft appellant ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. De voorzieningenrechter heeft dit miskend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen wegens strijd met artikel 6:7 van de Awb. Het college dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 maart 2004, AWB 04/445 VV en AWB 04/446, voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Best van 13 januari 2004,
AZ/RvH/JdB-04AC20/PU 04-140;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Best in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 94,59, geheel toe te rekenen aan reis- en verletkosten; het bedrag dient door de gemeente Best te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Best aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht (€ 205,00 + € 136,00 = € 341,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005