200403177/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 5 maart 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Bij besluit van 3 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: het college) aan [aanvrager] onder verlening van vrijstelling van de voorschriften van het bestemmingsplan ¡°Centrum 1e herziening¡± bouwvergunning verleend voor de bouw van een winkel en zeven appartementen aan de [locatie].
Bij besluit van 20 januari 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2004, verzonden op 11 maart 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna:
de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 januari 2004 vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 15 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij besluit van 27 juli 2004 heeft het college een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellanten genomen en het bezwaar ongegrond verklaard.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2004, waar [een der appellanten], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.C.A.M van den Dries, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Nu appellanten in de onmiddellijke nabijheid wonen van de plaats waar het bouwplan is voorzien heeft de voorzieningenrechter appellanten, anders dan het college heeft gesteld, terecht als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aangemerkt.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum, 1e herziening" rust op het perceel de bestemming "woondoeleinden" en "detailhandel".
Ingevolge artikel 10.1.3, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, mag de hoogte van de bebouwing in de bouwlijn niet meer bedragen dan de op de plankaart II aangegeven randhoogte.
Plankaart II heeft aan het perceel aan de voorzijde (straatzijde) een randhoogte toegekend van 9 meter en aan de van de straat afgekeerde zijde een hoogte van 15 meter.
Ingevolge artikel 10.1.5 mag geen bouwdeel uitsteken boven het schuine vlak dat in de bouwlijn op de hierboven bepaalde hoogte in de bouwlijn een hoek van 45¢ª vormt met een horizontaal vlak.
2.3. De voorgevel van het voorziene bouwplan heeft een randhoogte van 9,96 meter en bereikt trapsgewijs een randhoogte van 13,11 meter. Niet in geschil is dat het college voor de overschrijding van de toegelaten hoogte aan de voorgevel van het bouwplan vrijstelling mocht verlenen, op de voet van artikel 10.1.13 van de planvoorschriften, tot een maximale randhoogte van 12 meter.
2.4. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter met betrekking tot de randhoogte van het bouwplan heeft miskend dat uitgegaan dient te worden van de vergunde randhoogte van 9,96 meter en 13,11 meter in plaats van de maximaal toegestane vrijstellingshoogte van 12 meter en 15 meter. Appellanten betogen dat hierdoor een schuinere hoek ontstaat dan 45¢ª, hetgeen in strijd is met artikel 10.1.5 van de planvoorschriften.
2.4.1. Dit betoog faalt. Met artikel 10.1.5 van de planvoorschriften wordt beoogd dat de toegestane randhoogten niet worden overschreden. Uit deze bepaling volgt niet, zoals appellanten betogen, dat de hellingshoek niet scherper mag zijn dan 45¢ª. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat, nu het bouwplan de maximaal toegestane randhoogte niet overschrijdt, het college zijn bevoegdheid niet heeft overschreden.
2.5. Voorts betogen appellanten, samengevat weergegeven, dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college nadere eisen als bedoeld in artikel 9.5 van de planvoorschriften had moeten stellen ten aanzien van het parkeren.
2.5.1. Ingevolge artikel 9.5 van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, is het college bevoegd aan de verlening van een bouwvergunning nadere eisen te stellen ten aanzien van het aantal te handhaven c.q. te realiseren parkeerplaatsen teneinde voldoende parkeerplaatsen voor het centrum als geheel veilig te stellen.
2.5.2. Door de realisering van het bouwplan zullen zeven parkeerplaatsen vervallen. Het bouwplan voorziet in acht parkeerplaatsen. Voorts heeft het college blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de voorzieningenrechter verklaard dat extra parkeerplaatsen worden gerealiseerd aan het Harmonieterrein gelegen in het centrum van Tilburg. Niet gebleken is dat dit niet het geval zal zijn. De voorzieningenrechter is terecht tot de slotsom gekomen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het kon afzien van het stellen van nadere eisen ten aanzien van het parkeren. Hetgeen appellanten overigens in dit verband hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Het college heeft in de nieuwe beslissing op bezwaar van 27 juli 2004 de aangevallen uitspraak in acht genomen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd is geen grond te vinden voor het oordeel dat dit besluit niet in stand kan blijven. Het tegen dat besluit door appellanten ingestelde beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juli 2004 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005