200406036/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Pijnacker-Nootdorp,
het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp,
verweerder.
Bij besluit van 25 mei 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een glastuinbouwbedrijf aan [locatie], kadastraal bekend gemeente Pijnacker, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 10 juni 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 1 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J. Siereveld en ing. M. Taal, ambtenaren van de gemeente, is verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel moeten aan een vergunning de voorschriften worden verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, moeten aan de vergunning de voorschriften worden verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
De Afdeling overweegt dat bij de toepassing van de artikelen 8.10, tweede lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toekomt, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.
2.2. Appellant stelt zich op het standpunt dat, gezien de afstand van de inrichting tot zijn woning, geen vergunning kon worden verleend voor uitbreiding van de inrichting met kassen. Hij stelt dat deze afstand in verband met het gebruik van bestrijdingsmiddelen ten minste 25 meter moet bedragen en dat daaraan niet wordt voldaan.
2.2.1. Het Besluit glastuinbouw stelt eisen aan glastuinbouwbedrijven. In het Besluit wordt een onderscheid gemaakt in glastuinbouwbedrijven type A, waarvoor een vergunningplicht geldt, en glastuinbouwbedrijven type B die uitsluitend gereguleerd worden door het Besluit glastuinbouw. Het onderscheid wordt onder meer gemaakt op basis van de afstand van het glastuinbouwbedrijf tot woningen. Niet in geschil is dat de onderhavige inrichting een glastuinbouwbedrijf type A, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, sub 20, onder bb, van het Besluit glastuinbouw betreft, omdat het voor 1 mei 1996 is opgericht en, met inbegrip van eventuele uitbreidingen na dat tijdstip, is gelegen op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie I, een woning, waarbij de afstand is bepaald overeenkomstig dit artikelonderdeel.
Anders dan appellant meent, betekent de omstandigheid dat de vergunning voorziet in een kas op een kortere afstand dan 25 meter tot zijn woning, niet dat de onderhavige vergunning om die reden niet mocht worden verleend. Vanwege deze afstand blijven ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit glastuinbouw de verboden van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer bestaan, dat wil zeggen dat de inrichting vergunningplichtig blijft. In het kader van de vergunningverlening dient beoordeeld te worden of verweerder in verband met de gevolgen die de inrichting voor het milieu heeft, waaronder in het onderhavige geval het gevolg van het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de kas voor appellant op korte afstand van de inrichting, in redelijkheid vergunning heeft kunnen verlenen.
Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.
In de aanvraag, die op dit punt onderdeel uitmaakt van de vergunning, staat vermeld dat er ten hoogste 50 liter vloeibaar bestrijdingsmiddel tegen schimmels of luizen aanwezig is.
De aan de vergunning verbonden voorschriften 3.1 tot en met 3.6 hebben betrekking op bestrijdingsmiddelenemissie. In de eerste volzin van voorschrift 3.5 is bepaald dat in teeltruimten binnen 25 meter van woningen van derden geen chemische bestrijdingsmiddelen mogen worden toegepast. Indien in het overige gedeelte van de teeltruimten chemische bestrijdingsmiddelen worden toegepast, moet het gedeelte dat binnen 25 meter van een woning van derden is gelegen zijn afgeschermd van de rest van de teeltruimten, en wel zodanig dat daar geen chemische bestrijdingsmiddelen kunnen binnendringen, aldus de tweede volzin van genoemd voorschrift. De voorschriften 5.1 tot en met 5.11 hebben betrekking op de opslag van en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen of bestrijdingsmiddelen. Verder moet in de inrichting worden voldaan aan de eisen die in bijlage I van het Besluit glastuinbouw worden gesteld aan het jaarlijks ten hoogste toegestane verbruik van energie, meststoffen, onderscheidenlijk van werkzame stof (gewasbeschermingsmiddelen), en de meet-, registratie- en rapportagevoorschriften.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevolgen van het gebruik van bestrijdingsmiddelen toereikend zijn beperkt, zodat vergunning kon worden verleend.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005