ECLI:NL:RVS:2005:AS3203

Raad van State

Datum uitspraak
19 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403688/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling bestemmingsplan voor Philips' personeelswinkel in Eindhoven

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 8 april 2004 het beroep ongegrond verklaarde tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven om vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen voor de vestiging van een Philips' personeelswinkel op het perceel Hurksestraat 2c te Eindhoven. Het college had op 17 juli 2002 het verzoek van appellanten om vrijstelling afgewezen, en dit besluit werd later door het college bevestigd na bezwaar van appellanten op 29 april 2003. De rechtbank oordeelde dat de beoogde winkel in strijd was met de bestemming van het perceel, dat 'Overwegend industrie' is, en dat detailhandel in principe is uitgesloten.

Appellanten stelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de Philips-winkel een zelfstandig detailhandelsbedrijf was en niet onder de uitzonderingen van het bestemmingsplan viel. De Raad van State oordeelde echter dat de afwijzing van het verzoek om vrijstelling terecht was, omdat de beoogde winkel niet voldeed aan de voorwaarden van het bestemmingsplan. De Raad concludeerde dat de uitzonderingen op het gebruiksverbod voor detailhandel niet van toepassing waren, aangezien de winkel geen onderdeel uitmaakte van een ter plaatse gevestigd bedrijf dat de te verkopen goederen produceerde.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de beslissing werd in naam der Koningin uitgesproken op 19 januari 2005.

Uitspraak

200403688/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 april 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) naar aanleiding van een verzoek van appellanten vrijstelling van het bestemmingsplan geweigerd ten behoeve van de vestiging van een Philips' personeelswinkel in het pand op het perceel Hurksestraat 2c te Eindhoven (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 april 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2004, verzonden op 9 april 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 3 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. P.W.M. van Dorn, advocaat te Geldrop, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.A. van Creij, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellanten hebben aan het college gevraagd een voor beroep vatbaar besluit te nemen indien het college van oordeel is dat de voorgenomen vestiging van Philips’ bedrijfswinkel “My Shop” in het pand in strijd is met de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan “De Hurk 1988”.
2.1.1.    Het college heeft het verzoek van appellanten blijkens het besluit van 17 juli 2002 mede opgevat als een verzoek om vrijstelling en dat verzoek afgewezen. De afwijzing van het verzoek om vrijstelling is – zonder enige twijfel – een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In hoger beroep is uitsluitend aan de orde het in de afwijzing van het verzoek besloten liggende rechtsoordeel van het college dat het voorgenomen gebruik in strijd is met het bestemmingsplan.
2.2.    Ingevolge het bestemmingsplan “De Hurk 1988” rust op het perceel de bestemming “Overwegend industrie”.
Ingevolge artikel 2, lid A, van de planvoorschriften – voor zover hier van belang – zijn de gronden primair bestemd voor doeleinden van handel en bedrijf, waarbij detailhandel in principe is uitgezonderd.
Ingevolge artikel 2, lid C, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften is het verboden de in dit artikel bedoelde gronden en opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit het plan voortvloeiende bestemming.
Ingevolge artikel 2, lid C, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften wordt als strijdig gebruik niet aangemerkt:
a.    de verkoop van goederen bij wijze van dienstverlening aan werkgever(s) en werknemers als niet-zelfstandig onderdeel van de krachtens dit artikel toegelaten bedrijven, zoals de verkoop van dranken en etenswaren in bedrijfskantines of in een bedrijfswinkel voor wat betreft goederen die in het bedrijf worden geproduceerd en/of vervaardigd;
b.    de verkoop c.q. aflevering van goederen in een ter plaatse gevestigd ambachtelijk bedrijf, indien deze goederen in dat bedrijf zijn vervaardigd, bewerkt of hersteld.
2.3.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beoogde Philips-winkel een met de bestemming strijdig (zelfstandig) detailhandelsbedrijf is en niet valt onder de uitzondering als bedoeld in artikel 2, lid C, aanhef en onder 3, sub a, van de planvoorschriften.
2.4.    Dit betoog faalt.
De tekst van artikel 2, lid C, aanhef en onder 3, sub a, dient zo te worden uitgelegd dat bedrijfswinkels slechts zijn toegestaan voor zover zij onderdeel uitmaken van op het bedrijventerrein ingevolge de bestemming toegelaten bedrijven die de te verkopen goederen aldaar produceren en/of vervaardigen. Dat in het gestelde onder b. van deze bepaling sprake is van “gevestigde bedrijven” en onder a. van “toegelaten bedrijven” doet hieraan niet af. De tekst noch de systematiek van artikel 2 bieden steun voor de opvatting van appellanten dat onder deze bepaling mede moet worden begrepen de door hen beoogde bedrijfswinkel met consumentenelektronica die niet door individuele Philipsbedrijven op het bedrijventerrein zelf, maar elders door bedrijven behorende tot het Philipsconcern wordt geproduceerd. Dat houdt mede in dat een verdergaande, ter zitting door appellanten voorgestane, uitleg, inhoudende dat een bedrijfswinkel die geen binding heeft met een ter plaatse gevestigd bedrijf, zolang die bedrijfswinkel maar onderdeel is van een ter plaatse in planologische zin toegelaten bedrijf op grond van deze bepaling moet worden toegestaan, evenmin kan worden aanvaard.
Er is voorts geen grond voor het oordeel dat de uitzondering die artikel 2, lid C, aanhef en onder 3, sub a maakt op het gebruiksverbod voor detailhandel een met artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening strijdige beperking inhoudt van het meest doelmatige gebruik van de gronden die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd. Bedoeld gebruiksverbod strekt ertoe te verbieden dat gronden of opstallen worden gebruikt in strijd met de bij het bestemmingsplan aangewezen bestemming, behoudens de in het plan geregelde mogelijkheid van vrijstelling. Het gebruik overeenkomstig de aangewezen bestemming is het door de planwetgever meest doelmatig geachte gebruik. De in artikel 2, lid C, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften opgenomen uitzonderingen op het gebruiksverbod kunnen derhalve geen beperking inhouden van het meest doelmatige gebruik, dat is het gebruik overeenkomstig de bestemming.
De slotsom is dat het college terecht heeft geoordeeld dat het voorgenomen gebruik in strijd is met het in het bestemmingsplan opgenomen gebruiksverbod. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Van Roosmalen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005
53-429.