200404461/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 april 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Bij besluit van 27 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) geweigerd vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning te verlenen voor het verbouwen van een bedrijfsgebouw met bedrijfswoning tot 5 bedrijfsruimten met 5 bedrijfswoningen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 1 augustus 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 27 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 augustus 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [eigenaar] en bijgestaan door mr. G. Kramer, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. F.J. van der Tol, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Anders dan appellante stelt is het “Uitbreidingsplan in hoofdzaak, gemeente Westzaan” niet opgesteld op grond van de Wederopbouwwet en geldt dit plan ter plaatse als bestemmingsplan. Het college heeft het bouwplan derhalve terecht daaraan getoetst.
2.2. Ingevolge dit bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming “Industrieterrein”.
Ingevolge het renvooi van dit plan, onder N, voorzover thans van belang, mogen op gronden bestemd voor “Industrieterrein” worden gebouwd gebouwen ten dienste van industriële en verzorgende bedrijven, met dien verstande dat:
a. per bedrijf ten hoogste één dienstwoning mag worden gebouwd;
b. de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens ten minste 2 m bedraagt.
Ingevolge het renvooi van dit plan, onder V, voor zover thans van belang, moeten de hoofdgebouwen worden gedekt met daken die een helling hebben van tenminste 30 en ten hoogste 65.
Ingevolge het renvooi van dit plan, onder S, mogen gebouwen, die niet voldoen aan de bepalingen van dit uitbreidingsplan in hoofdzaak, maar die op het tijdstip van het van kracht worden van het plan reeds bestonden of gebouwd konden worden krachtens een vóór dit tijdstip verleende bouwvergunning, geheel of gedeeltelijk worden vernieuwd en in beperkte mate worden veranderd of uitgebreid, mits bij gehele vernieuwing en/of verandering en bij de uitbreiding de voorgevelrooilijn niet naar de wegzijde wordt overschreden en ook overigens de bestaande afwijkingen niet worden vergroot.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
Dit betoog treft geen doel. Niet in geschil is dat de dakhelling en de situering van het bouwplan niet voldoen aan de daaraan ingevolge het bestemmingsplan gestelde eisen. Op de door appellante na de primaire beslissing van 27 september 2002 bij brief van 21 februari 2003 ingediende gewijzigde bouwtekeningen, is niet alleen de dakhelling maar ook de kapconstructie gewijzigd. Naar het oordeel van de Afdeling ging het daarbij anders dan appellante stelt niet om een wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard, zodat het college deze tekeningen niet bij de bestreden beslissing op bezwaar hoefde te betrekken. Nu het bouwplan derhalve niet in overeenstemming was met het bestemmingsplan bestond er geen aanleiding voor het college om appellante in de gelegenheid te stellen het bouwplan op andere punten aan te passen. Terecht heeft het college zich voorts op het standpunt gesteld dat het overgangsrecht niet van toepassing is, reeds omdat het bestaande bedrijfsgebouw met bedrijfswoning zich ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan nog niet ter plaatse bevond.
2.4. Appellante betoogt subsidiair dat de rechtbank heeft miskend dat voorzover het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan het college daarvoor met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling had kunnen verlenen. Volgens appellante past het bouwplan in het toekomstige planologische beleid voor bebouwing langs de [locatie] dat is neergelegd in de “Visie Westzaan”.
Dit betoog faalt eveneens. De "Visie Westzaan" was ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar nog niet vastgesteld. Het college heeft bij de bestreden beslissing op bezwaar verwezen naar het op 17 februari 2003 vastgestelde streekplan "Noord-Holland Zuid" en heeft overwogen dat het bezig is om, rekening houdend met dat streekplan, voor het lint [locatie] het bestemmingsplan "Lintbebouwing Westzaan" te ontwerpen. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat nu er (nog) geen duidelijkheid bestond omtrent de toekomstige planologische situatie in het gebied, het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan in strijd was met het gemeentelijke beleid omtrent de toepassing van artikel 19 van de WRO, zoals neergelegd in de nota "Vrijstellingenbeleid, artikel 19 WRO".
2.5. Het door appellante gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel treft evenmin doel. In een gedeelte van de door appellante genoemde gevallen is sprake van bouwplannen die zijn gelegen in een gebied waarvoor een ander bestemmingsplan van toepassing is. Met betrekking tot de geplande woningen op het terrein van de voormalige blauwselfabriek aan de [locatie] heeft het college ter zitting toegelicht dat de daarvoor verleende bouwvergunning is ingetrokken. Voor de overige door appellante genoemde gevallen geldt dat sprake is van een minder omvangrijk bouwplan dan wel van een andere planologische situatie. Terecht heeft het college zich derhalve op het standpunt gesteld dat geen sprake is van met het onderhavige geval gelijk te stellen gevallen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.W.C.M. van Emmerik, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Van Emmerik
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005