ECLI:NL:RVS:2005:AS3193

Raad van State

Datum uitspraak
19 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404488/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake handhaving bouwvergunning voor toegang dakterras in Etten-Leur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, die op 6 april 2004 een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur heeft vernietigd. Het college had op 14 oktober 2002 besloten om de toegang naar het dakterras bij woningen aan de [locatie] te gedogen, in afwachting van de herziening van het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat het college niet had gehandeld in overeenstemming met de wet, en dat het college een nieuw besluit moest nemen. Appellanten waren het niet eens met deze uitspraak en stelden hoger beroep in bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 14 december 2004. De appellanten voerden aan dat de rechtbank ten onrechte het college niet had verplicht om handhavend op te treden tegen de zonder bouwvergunning aanwezige terrastoegang. De Raad van State oordeelde dat het college bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar rekening moet houden met de feiten en omstandigheden die op dat moment voorliggen. De Raad concludeerde dat er voldoende concreet zicht op legalisatie bestond, aangezien de gemeenteraad op 15 december 2003 een bestemmingsplan had vastgesteld dat de bouw van de toegang naar het terras mogelijk maakte, en er op 13 mei 2004 een legaliserende bouwaanvraag was ingediend.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van het college om niet handhavend op te treden werd als redelijk beschouwd, gezien de bijzondere omstandigheden van de zaak. De Raad van State besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200404488/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Etten-Leur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 april 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur (hierna: het college), gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) van 14 augustus 2002, waarbij het besluit van 28 augustus 2001, dat strekte tot het aanmerken van het aanbrengen van een toegang naar het dakterras bij de woningen aan de [locatie] (hierna: de percelen) als een vergunningvrije bouwactiviteit, is vernietigd, besloten om in afwachting van de herziening van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Achter de Molen 2” de reeds aangebrachte toegang te gedogen.
Bij besluit van 1 april 2003 heeft het college de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2004, verzonden op 16 april 2004, heeft de rechtbank de daartegen door appellanten ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 1 april 2003 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 28 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 1 juni 2004 heeft het college de door appellanten tegen het besluit van 14 oktober 2002 gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.
Bij brief van 3 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brieven van 6 september 2004 en 21 oktober 2004 heeft het college nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2004, waar de [appellanten] in persoon en het college, vertegenwoordigd door J. Verbraaken, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellanten komen in hoger beroep omdat zij menen dat de rechtbank ten onrechte het college niet heeft verplicht handhavend op te treden tegen de zonder bouwvergunning aanwezige terrastoegang. Dit betoog faalt omdat bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar rekening moet worden gehouden met de feiten en omstandigheden zoals die op dat moment voorliggen.
2.2.    Niet valt in te zien dat de aangevallen uitspraak niet strookt met de uitspraak van de rechtbank van 14 augustus 2002, omdat uit laatstgenoemde uitspraak niet volgt dat het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijk Ordening (hierna: WRO) de enige mogelijkheid is om tot legalisatie van de terrastoegang te komen. De mogelijkheid van het herzien van het bestemmingsplan wordt in deze uitspraak niet uitgesloten.
2.3.    Het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het voorbereidingsbesluit van 16 november 1999 faalt eveneens. Nu niet binnen een jaar na de datum van de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit een ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd, is dit besluit vervallen op grond van artikel 21, vierde lid, van de WRO en had dit voorbereidingsbesluit geen gelding meer ten tijde van het nemen van het besluit van 1 april 2003. Gelet hierop behoefde de rechtbank het voorbereidingsbesluit niet in haar beoordeling te betrekken.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5.    In het besluit van 1 juni 2004 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van 6 april 2004, een nieuw besluit genomen op de door appellanten gemaakte bezwaren tegen het besluit van 14 oktober 2002. Het heeft deze bezwaren opnieuw ongegrond verklaard, doch daaraan een andere motivering ten grondslag gelegd. Ingevolge de artikelen 6:18 en gelezen in samenhang met artikel 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht, moet het hoger beroep van appellanten worden geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
2.6.    Niet in geschil is dat de toegang tot het dakterras is aangebracht zonder de ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereiste bouwvergunning, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.7.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.8.    Ten tijde van het nemen van het besluit van 1 juni 2004 bestond voldoende concreet zicht op legalisatie. Op 15 december 2003 heeft de gemeenteraad een bestemmingsplan vastgesteld dat de bouw van de toegang naar het terras mogelijk maakt. Voorts is op 13 mei 2004 een legaliserende bouwaanvraag ingediend.
Gelet hierop was sprake van een zodanige bijzondere omstandigheid dat het college in redelijkheid kon afzien van handhavend optreden.
2.9.    Het tegen het besluit van 1 juni 2004 ingestelde beroep is ongegrond.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het tegen het besluit van 1 juni 2004 ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin    w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005
17-444.