200408720/2.
Datum uitspraak: 13 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. de vereniging "Vereniging Natuurlijk Oostindië-Terheyl",
gevestigd te Nietap,
2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 23 februari 2004 heeft de gemeenteraad van Leek vastgesteld het bestemmingsplan "Oostindie 1".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 31 augustus 2004, nr. 2004-08426/36/A.28, RP, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekster sub 1 bij brief van 26 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2004, en verzoeker sub 2 bij brief van 23 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2004, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 23 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2004, heeft verzoeker sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 17 december 2004, waar verzoekster sub 1, vertegenwoordigd door K.J. Zuiderveld, gemachtigde, verzoeker sub 2 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J.M. Westendorp, P.A. de Plaa en N. Rawee, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de gemeenteraad van Leek, vertegenwoordigd door drs. F.E.M. Roodbergen, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in de bouw van ongeveer 555 woningen, de aanleg van centrum- en maatschappelijke voorzieningen, infrastructuur, groenvoorzieningen en waterpartijen als eerste fase voor het woongebied Oostindie met ongeveer 1200 woningen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit nagenoeg geheel goedgekeurd.
2.3. Verzoekers hebben verzocht om schorsing van het bestreden besluit voorzover het plan is goedgekeurd. Zij beogen met hun verzoek onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van het besluit te voorkomen. Verzoekster sub 1 heeft hiertoe aangevoerd dat mogelijke verstoring van de bodem, de geohydrologische samenhang van het plangebied en de effecten op de omgeving niet goed zijn onderzocht.
Verzoekster vreest verstoring, dan wel vernieling van leefgebied, nesten en holen van planten- en diersoorten waarvoor geen ontheffing is verleend door het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Voorts stelt verzoekster dat bij de actualisatie van de Regiovisie Groningen-Assen 2030 de burger buiten spel stond. Er is geen inspraak mogelijk geweest over wijziging van het aantal te bouwen woningen. De inpasbaarheid van 4900 woningen tussen Roden en Leek in zo'n kwetsbaar en waardevol gebied is zeer dubieus, aldus verzoekster.
Verzoekers sub 1 en 2 stellen dat de zogenoemde natuurtoets die aan het plan ten grondslag is gelegd zeer beperkt en onvolledig is geweest en dat de gevolgen van het plan voor het verkeer onvoldoende zijn onderzocht. In dat verband wordt naar voren gebracht dat een toereikende ontsluiting voor de nieuwe woningbouwlocatie niet is gegarandeerd.
Verzoeker sub 2 stelt verder dat onvolledig en zeer oppervlakkig archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden.
2.4. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan overeenkomstig goedgekeurd. Verweerder stelt zich hierbij op het standpunt dat de aanwezige natuurwaarden voldoende zijn onderzocht in de natuurtoets. Voor beschermde planten- en diersoorten is, indien nodig, ontheffing verleend.
De geohydrologische situatie is volgens verweerder voldoende in kaart gebracht. Ten slotte is een archeologisch onderzoek uitgevoerd. De aanwezigheid van eventuele archeologische waarden in het gebied staat niet aan goedkeuring in de weg, aldus verweerder.
2.5. De Voorzitter merkt allereerst op dat de Regiovisie Groningen-Assen 2030 (hierna: de Regiovisie) thans niet ter beoordeling staat. Voor zover de grieven van verzoekers zijn gericht tegen de inspraak omtrent de wijziging van de Regiovisie of de inhoud - in het bijzonder de bouw van 4900 woningen in het gebied tussen Roden en Leek - kunnen deze derhalve in deze procedure niet aan de orde komen.
2.6. Ten aanzien van de hydrologische gevolgen van de aanleg van de voorziene woonwijk heeft de gemeenteraad zich laten adviseren door het adviesbureau Witteveen + Bos. Dit heeft geresulteerd in het rapport "Oostindie waterhuishoudings- en rioleringsplan" en een aanvullende rapportage met betrekking tot potklei, kwel en omgevingseffecten.
De conclusie van het onderzoek is dat de geringe verandering van waterpeilen in het oostelijke deel van Oostindie geen merkbare invloed zal hebben op de grondwaterstanden in het gebied ten oosten van het plangebied. Ook wordt geen verandering verwacht van de kwel- en inzijgingssituatie.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat het onderzoek van Witteveen + Bos geen antwoord geeft op alle vragen met betrekking tot het aspect hydrologie. De Voorzitter overweegt dat in de bodemprocedure nader op de hydrologische gevolgen van het plan kan worden ingegaan. Hij is echter van oordeel dat niet op voorhand is gebleken dat het genoemde onderzoek zodanige gebreken of leemten vertoont dat de gemeenteraad zich hierop niet had mogen baseren. Verder neemt hij in aanmerking dat het waterschap bij het opstellen van het plan is betrokken. Het waterschap heeft ingestemd met de te hanteren waterpeilen in het plangebied. Daarnaast heeft het waterschap aanbevelingen gedaan met betrekking tot de waterhuishouding in het plangebied.
Uit de stukken blijkt dat het aspect hydrologie uitgebreid in de afweging van belangen is betrokken, dat geen nadelige hydrologische gevolgen van het plan zijn te verwachten en dat marginale veranderingen in de kwelsituatie met civieltechnische maatregelen zijn te ondervangen.
2.7. Naar de in het plangebied voorkomende dier- en plantensoorten is door Grontmij advies en techniek een zogenoemde natuurtoets uitgevoerd, bestaande uit veld- en bronnenonderzoek. In de toelichting bij het plan is een beschrijving van de locatie en de omgeving opgenomen en van de voorkomende dier- en plantensoorten in en nabij het plangebied. Verder worden de aard van de ingreep – te weten de bouw van een woonwijk –, de mogelijk nadelige effecten op beschermde soorten en mitigerende maatregelen beschreven.
Voor zover soorten zijn aangetroffen die ingevolge de Flora- en faunawet zijn beschermd en waarvan de in die wet ten behoeve van die soorten opgenomen verboden ten gevolge van het plan dreigen te worden overtreden is voor die soorten, gelet op artikel 75, vierde lid, van de Flora- en faunawet een ontheffing gevraagd.
2.7.1. Indien aannemelijk is dat in het plangebied beschermde dier- of plantensoorten kunnen voorkomen, dient in het kader van de bestemmingsplanprocedure onderzoek te worden gedaan naar de aanwezigheid van deze soorten en het effect van de ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt op deze soorten.
De Voorzitter stelt vast dat een dergelijk onderzoek heeft plaatsgehad en dat de gevraagde ontheffing bij besluit van 17 december 2003 door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is verleend.
De grieven van verzoekers spitsen zich toe op de stelling dat andere beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, waarvoor geen ontheffing is gevraagd.
De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in de procedure op grond van de Flora- en faunawet. Niettemin had verweerder geen goedkeuring aan het plan kunnen verlenen, indien en voorzover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Gelet op hetgeen ter zitting is besproken is de Voorzitter er niet van overtuigd dat een aanvullende ontheffing nodig is. Voorts is niet aannemelijk geworden dat zodanige ontheffing, voorzover vereist, niet kan worden verleend.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan.
2.7.2. In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat de natuurtoets anderszins zodanige gebreken bevat dat hierin aanleiding moet worden gevonden voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. Wat betreft de gevolgen van het plan voor het verkeer hebben verzoekers naar voren gebracht dat een toereikende ontsluiting voor de nieuwe woningbouwlocatie niet is gegarandeerd en dat de ontsluiting afhankelijk is van een voorgenomen milieueffectrapport (hierna: MER) naar woningbouw in het gebied tussen Leek en Roden en de aanleg van een rondweg rond Leek en overige infrastructurele maatregelen.
Uit de stukken is hieromtrent gebleken dat een MER is opgesteld in het kader van het in mei 1998 vastgestelde Omgevingsplan voor de Regio Groningen. Daarin zijn de locaties die als beste uit de Structuurvisie van Leek naar voren komen, te weten Leek West en Leek Zuid (Oostindie), met elkaar vergeleken, waarbij de laatstgenoemde locatie aanmerkelijke voordelen vertoonde op de aspecten bodem, water, landschap en natuur.
Ter zitting is gebleken dat de aanleg van een rondweg, die vanaf de noordelijke rondweg in Roden via de zuid- en westzijde van Leek kan aansluiten op de A7, thans onderdeel is van een nog niet afgerond MER. De Voorzitter volgt verzoekers niet in hun betoog dat de ontsluiting van Oostindie afhankelijk is van dit nog niet afgerond MER.
Ook zonder de desbetreffende rondweg bestaat de noodzaak om de woonwijk Oostindie te bouwen. Er is een groot algemeen belang gemoeid bij woningbouw in deze regio. Het plan voorziet voor de eerste fase van de wijk Oostindie in een ontsluiting via de noordzijde. Deze aansluiting is noodzakelijk om de woonwijk met de bestaande kern te verbinden en is niet afhankelijk van de conclusies van het bedoelde MER.
Voor de hierna volgende gefaseerde aanleg van de woonwijk Oostindie, die niet in het bestreden plan is opgenomen, is men voornemens te voorzien in een zuidwestelijke ontsluiting met aansluiting op de bedoelde rondweg.
Niet in geding is dat, als de thans in studie zijnde rondweg niet zal worden aangelegd, de aanleg van de voorziene woonwijk een verhoogde druk op de bestaande infrastructuur zal meebrengen. Van de zijde van de gemeenteraad en verweerder is echter betoogd dat de van de in het bestreden plan voorziene eerste fase van de woonwijk te verwachten verkeersintensiteit door de bestaande infrastructuur, in samenhang met de in dit plan voorziene noordelijke ontsluiting, kan worden opgevangen. Eén en ander blijkt eveneens uit de stukken.
2.9. Uit de stukken blijkt dat in het plangebied de trefkans, dat wil zeggen de kans op archeologisch waardevolle vondsten, gemiddeld genomen middelhoog is. Grontmij advies en techniek heeft een zogenoemde Standaard Archeologische Inventarisatie uitgevoerd, waaruit blijkt dat in het plangebied een zogenoemd Celtic Field kan worden aangetroffen. Hiervan zijn echter geen sporen meer terug te vinden in het landschap omdat de bovenste meter van het bodemprofiel is verstoord. In dat verband zijn naast visuele inspecties verscheidene bodemboringen verricht.
Uit het onderzoek blijkt dat verder geen archeologische waarden in het plangebied zijn aangetroffen.
In hetgeen verzoeker sub 2 heeft aangevoerd ziet de Voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat zodanige archeologische waarden in het plangebied aanwezig zijn dat verweerder hierin aanleiding had moeten zien om goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.10. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter thans onvoldoende aanknopingspunten om het oordeel van verweerder, dat er geen reden is om het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten, in twijfel te trekken. De Voorzitter komt daarom tot het voorlopig oordeel dat de bezwaren van verzoekers niet opwegen tegen het grote maatschappelijke belang van woningbouw in de regio Groningen-Assen.
2.11. De verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening komen niet voor toewijzing in aanmerking.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Van Dorst
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005