200407683/2.
Datum uitspraak: 13 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekers], wonend te respectievelijk [woonplaatsen],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 18 december 2003 heeft de gemeenteraad van Ambt Montfort vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 3 augustus 2004, kenmerk 2004/44290, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers bij brief van 22 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 22 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 december 2004, waar verzoekers in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. C.J.H. Vanwersch-Maes, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de gemeenteraad van Ambt Montfort, vertegenwoordigd door V.C.H.W. Hees, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Ambt Montfort. Voor zover hier van belang heeft het plan betrekking op het ten zuiden van de kern Posterholt aan de [locatie] gelegen bedrijfsterrein van het [houtverwerkingsbedrijf].
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan in zoverre goedgekeurd.
2.3. Verzoekers hebben verzocht om schorsing van het bestreden besluit voorzover daarbij het hiervoor genoemde plandeel betreffende het bedrijfsterrein van houtverwerkingsbedrijf Schmitz met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemmingen "houtverwerkingsbedrijf (Bhw)" en "opslag onbewerkt hout (oh)" is goedgekeurd.
Zij beogen met hun verzoek onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van het besluit te voorkomen. Kort samengevat stellen verzoekers dat het bedrijf vanwege de aard en omvang van de bedrijfsactiviteiten niet past in een agrarisch gebied met belangrijke landschappelijke en natuurwaarden. Bij de opstelling van het plan is verder onvoldoende rekening gehouden met de belangen van omwonenden. In dat verband is onder meer aangevoerd dat de gronden waarop de uitbreiding is voorzien worden opgehoogd met vervuild materiaal. De gevolgen hiervan voor de kwaliteit van het grondwater in de omgeving zijn volgens verzoekers onvoldoende onderzocht. Voorts vrezen zij voor wateroverlast op hun percelen.
2.4. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan op dit punt goedgekeurd.
2.5. Het plan maakt door middel van de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemmingen "houtverwerkingsbedrijf (Bhw)" en "opslag onbewerkt hout (oh)" de uitoefening van een houtverwerkingsbedrijf met opslag van onbewerkt hout mogelijk met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, terreinen en erven.
Het in geding zijnde plandeel ligt tussen de bebouwde kom van Posterholt en de Vlootbeek. De Afdeling stelt vast dat met het plan wordt beoogd het bedrijfsterrein van het houtverwerkingsbedrijf grotendeels overeenkomstig het huidige gebruik te bestemmen. Verder maakt het plan een uitbreiding van het bij het bedrijf behorende opslagterrein naar aangrenzende gronden mogelijk. Deze gronden zijn in het vorige plan aangeduid als "Agrarisch gebied met hoge landschappelijke waarde".
2.5.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de voorziene uitbreiding van het bedrijfsterrein in zuidoostelijke richting de subbestemming "opslag onbewerkt hout (oh)" heeft gekregen en als zodanig zal worden gebruikt. Het nieuwe opslagterrein zal worden opgehoogd en verhard in verband met de slechte terreinomstandigheden. Hierbij zal een bestaande afwateringssloot worden gedempt. Een deel van het hiervoor benodigde ophoogmateriaal zal worden verkregen door hergebruik van een af te graven puinlaag elders op het bestaande bedrijfsterrein.
Verzoekers bezitten gronden die grenzen aan het voorziene opslagterrein. De gronden van [verzoekers] zijn bestemd voor woondoeleinden. [Verzoeker] exploiteert een tuinbouwbedrijf op zijn gronden. Verzoekers hebben thans regelmatig te maken met wateroverlast op hun percelen die liggen in het beekdal van de Vlootbeek.
2.5.2. Ter zitting is duidelijk geworden dat de vrees van verzoekers voor onomkeerbare gevolgen in het bijzonder betrekking heeft op het op te hogen opslagterrein naast hun gronden. Wat betreft de stelling van verzoekers dat vervuild puin zal worden aangewend ten behoeve van de ophoging, merkt de Voorzitter op dat het tegengaan van bodemverontreiniging in het kader van milieuregelgeving – in het bijzonder het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming - kan worden verzekerd.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Voorzitter er evenwel niet van overtuigd dat de hydrologische gevolgen in de zin van wateroverlast voor de gronden van verzoekers voldoende zijn onderzocht. Het standpunt van verweerder dat de gevreesde wateroverlast slechts een privaatrechtelijk aspect betreft schiet in dit verband tekort.
Voorts blijkt uit het bestreden besluit evenmin dat de aanwezige natuurwaarden op het plandeel waarop de uitbreiding van het bedrijfsterrein is voorzien zijn geïnventariseerd. In dat verband is onduidelijk of een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet noodzakelijk is, en zo ja, of deze kan worden verleend.
In artikel 15 van de planvoorschriften zijn met betrekking tot de als "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemmingen "houtverwerkingsbedrijf (Bhw)" en "opslag onbewerkt hout (oh)" bestemde gronden geen bijzondere gebruiksbepalingen opgenomen die zich verzetten tegen het ophogen van een als zodanig aangeduid terrein. Voorts is onzeker of op grond van de algemene gebruiksbepalingen in artikel 27 van de planvoorschriften ophoging van het voorziene opslagterrein kan worden uitgesloten.
2.5.3. Gezien het voorgaande, en gelet op het feit dat na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan met de ophoging van het voorziene opslagterrein kan worden aangevangen,hebben verzoekers voldoende spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. De Voorzitter ziet aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening op de na te melden wijze. In hetgeen verzoekers overigens hebben aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 3 augustus 2004, kenmerk 2004/44290, voorzover het het perceel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemmingen "houtverwerkingsbedrijf (Bhw)"en "opslag onbewerkt hout (oh)" op de plankaart "bestemmingenkaart, Blad 3" betreft, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. gelast dat de provincie Limburg aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Van Dorst
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005