200403935/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 maart 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Woerden.
Bij besluit van 5 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woerden (hierna: het college) geweigerd medewerking te verlenen aan het bouwen van een varkensschuur voor maximaal 900 mestvarkens op het perceel gelegen tussen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 december 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 maart 2004, verzonden op 31 maart 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door drs. M. de Groot-den Hartogh, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijven en voor intensieve veehouderij, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen, bijgebouwen, bouwwerken - geen gebouwen zijnde - en open terreinen.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mag op de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend ten behoeve van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat de gebouwen en bouwwerken - geen gebouwen zijnde - uitsluitend binnen de op de kaart aangegeven bouwpercelen mogen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bevoegd het plan te wijzigen in die zin dat nieuwe bouwpercelen met een oppervlakte van ten hoogste 1 ha mogen worden aangewezen en wel zodanig dat:
- nieuwe bouwpercelen niet binnen de in het tweede lid, onder a, bedoelde gronden mogen worden aangewezen;
- nieuwe bouwpercelen uitsluitend mogen worden aangewezen op een afstand van tenminste 16 m uit de as van een weg;
- het bepaalde in het vijfde lid van toepassing zal zijn.
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat op de plankaart voor het perceel geen bouwperceel is aangegeven.
2.3. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om voor dit perceel toepassing te geven aan de in artikel 7 van de planvoorschriften neergelegde wijzigingsbevoegdheid, treft geen doel.
Anders dan appellant aanvoert is daarbij niet van belang dat het college in het verleden bereid is geweest om voor een ander perceel, gelegen achter [locatie 3] te [plaats], gebruik te maken van die wijzigingsbevoegdheid om de verplaatsing en uitbreiding van de mestvarkenstak van het bedrijf van appellant mogelijk te maken. In de onderhavige procedure gaat het om de vraag of het college bij de bestreden beslissing op bezwaar haar weigering om voor dit perceel gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid op goede gronden heeft gehandhaafd.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de varkensschuur op het perceel nadrukkelijk solitair in het landschap zou staan, waardoor deze een inbreuk zou vormen op de bestaande bebouwingsstructuur en waarmee de doorkijk naar het achterliggende open weidelandschap zou worden beperkt.
Dat, zoals appellant heeft gesteld, aan de zijde van de Hoofdweg waar het perceel is gelegen reeds de nodige (agrarische) bebouwing is gerealiseerd en dat het bestemmingsplan, gezien de op de plankaart aangegeven bouwblokken, het bouwen daar tot diep achter in de percelen toestaat, maakt dat niet anders. Ook de omstandigheid dat, zoals appellant eveneens heeft gesteld, het gebouw landschappelijk kan worden ingepast door het aanbrengen van beplanting doet daaraan niet af.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.W.C.M. van Emmerik, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Emmerik
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005