ECLI:NL:RVS:2005:AS3169

Raad van State

Datum uitspraak
19 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404466/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor bedrijfspand in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerlen op 19 februari 2002 geweigerd om vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en een bouwvergunning te verstrekken voor de bouw van een bedrijfspand op een specifiek perceel in Heerlen. Appellante, die de bouwplannen had ingediend, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college verklaarde het bezwaar op 13 mei 2003 ongegrond. Hierop heeft appellante beroep aangetekend bij de rechtbank Maastricht, die op 23 april 2004 de uitspraak van het college bevestigde en het beroep ongegrond verklaarde.

Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. H.H.B. Lamers. De Raad van State heeft op 21 december 2004 de zaak ter zitting behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan, dat de bestemming 'Bedrijfsdoeleinden' heeft en detailhandel uitsluit. De Afdeling oordeelde dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om vrijstelling te verlenen, aangezien de vestiging van een supermarkt niet strookt met het detailhandelsbeleid op zowel rijks- als gemeentelijk niveau.

Appellante heeft ook het gelijkheidsbeginsel ingeroepen door te verwijzen naar een nabijgelegen tankstation waar wel vrijstelling was verleend voor een Spar-supermarkt. De Raad van State oordeelde echter dat de omstandigheden van het tankstation niet vergelijkbaar zijn met die van het bouwplan van appellante, onder andere vanwege de verschillende bestemmingen en de grootte van de supermarkt. Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200404466/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 april 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (hierna: het college) geweigerd vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning te verlenen aan appellante voor het bouwen van een bedrijfspand op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Heerlen, sectie […], nr. […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 mei 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 28 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door W. Buttolo, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan ziet op de vestiging van een supermarkt op het perceel.
2.2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Giesen-Bautsch 2e herziening” rust op het perceel de bestemming “Bedrijfsdoeleinden, bebouwingsklasse BD”. Het perceel is op de plankaart voorts aangeduid met XIII.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd:
a. voor de uitoefening van bedrijven en handel, zoals voorkomend in de categorieën 1 en 2 van de bij deze voorschriften behorende bedrijvenlijst (bijlage C), met dien verstande dat detailhandel te allen tijde is uitgesloten; voorts zijn die activiteiten toegelaten, die niet vermeld zijn in de bedrijvenlijst, maar naar het oordeel van de directeur van de hoofdgroep Verkeer, Waterstaat en Milieu van de provincie naar hun aard en invloed gelijk te stellen zijn met de toegelaten activiteiten.
b. voorzover de gronden op de plankaart zijn aangeduid met XIII tevens voor detailhandel in kachels, open haarden, tegels, tuinmeubels alsmede materialen voor aanleg en verfraaiing van tuinen.
2.3.    Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming.
2.4.    Voorzover appellante betoogt dat brancheregulering volgens vaste jurisprudentie slechts op ruimtelijke relevante motieven is toegestaan, overweegt de Afdeling dat dit betoog niet tot het door haar gewenste resultaat kan leiden. Indien artikel 26, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften buiten toepassing zou worden gelaten, is detailhandel op het perceel, gelet op het bepaalde in artikel 26, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, immers uitgesloten.
2.5.    Appellante komt voorts op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet staande gehouden kan worden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen.
Dit betoog faalt. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat vestiging van een supermarkt op het perceel niet strookt het met het detailhandelsbeleid op rijks- en provinciaal niveau, zoals ondermeer neergelegd in de Handleiding Bestemmingsplannen en in de Beleidsnota Detailhandel en met het detailhandelsbeleid op gemeentelijk niveau, zoals neergelegd in de door de gemeenteraad op 3 oktober 2000 vastgestelde nota "Retailstructuur Parkstad Limburg". Naar het oordeel van de Afdeling is het in laatstgenoemde nota neergelegde beleid niet onredelijk. Door appellante zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan het college in afwijking van dat beleid vrijstelling ten behoeve van het onderhavige bouwplan had dienen te verlenen.
2.6.    Appellante beroept zich voorts op het gelijkheidsbeginsel en verwijst in dit verband naar het aan de Heerlerbaan, in de directe nabijheid van het perceel, gelegen service-tankstation Valkenhuizen van de [belanghebbende]. Aan dit tankstation is volgens appellante een Spar-supermarkt verbonden waarvoor met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling is verleend.
Dit betoog treft evenmin doel. Ter plaatse van het tankstation geldt een andere bestemming. De aan het tankstation verbonden Spar-vestiging heeft voorts slechts een bruto vloeroppervlakte van 300 tot 400 m2 , terwijl het bouwplan uitgaat van een bruto vloeroppervlakte van 2800 m2. Gelet daarop is geen sprake van een met het onderhavige geval gelijk te stellen geval.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.W.C.M. van Emmerik, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Van Emmerik
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005
398.