ECLI:NL:RVS:2005:AS2200

Raad van State

Datum uitspraak
12 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402770/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toevoeging rechtsbijstand op basis van vermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 17 februari 2004 een eerder besluit van de Raad voor Rechtsbijstand 's-Hertogenbosch heeft bevestigd. Het betreft een verzoek om een toevoeging in het kader van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb), dat door het Bureau rechtsbijstandvoorziening op 24 juli 2002 is afgewezen. De Raad heeft het administratief beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 4 november 2004, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. S.C.M. Asselbergs. De Raad heeft de relevante wetgeving en beleidsregels, zoals de Wrb en het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr), in overweging genomen. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant over voldoende liquide middelen beschikte, waardoor hij niet in aanmerking kwam voor rechtsbijstand. De Raad heeft daarbij het beleid van de Raad voor Rechtsbijstand gevolgd, dat stelt dat het doel waarvoor vermogen is gereserveerd niet relevant is voor de beoordeling van de aanvraag.

De Raad van State concludeert dat de rechtbank de afwijzing van de aanvraag door de Raad voor Rechtsbijstand terecht heeft bevestigd. Het hoger beroep van appellant wordt ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank blijft in stand. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de beslissing wordt uitgesproken in naam der Koningin.

Uitspraak

200402770/1.
Datum uitspraak: 12 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 februari 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de Raad voor Rechtsbijstand 's-Hertogenbosch.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2002 heeft het Bureau rechtsbijstandvoorziening (hierna: het Bureau) van de Raad voor Rechtsbijstand 's-Hertogenbosch (hierna: de Raad) een verzoek van appellant om een toevoeging, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), afgewezen.
Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft de Raad het daartegen door appellant ingestelde administratief beroep, onder verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaar en beroep van de Raad van 9 oktober 2002, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2004, verzonden op 18 februari 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 juni 2004 heeft de Raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. S.C.M. Asselbergs, advocaat te Bergen op Zoom, en de Raad, vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij de Raad, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb – zoals de wet luidde tot 1 mei 2004 en voorzover thans van belang – wordt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste ƒ 20.000,00 in de gevallen waarin de rechtzoekende geen alleenstaande is.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand – zoals het besluit luidde tot 1 mei 2004 – (hierna: het Bdr) gaat het Bureau uit van de toestand van het vermogen op 31 december van het jaar voorafgaand aan de aanvraag, indien het verzoek betrekking heeft op een natuurlijk persoon, die een bedrijf of een zelfstandig beroep uitoefent.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het Bureau, voorzover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen niet in aanmerking genomen de waarde van vermogensbestanddelen die niet dan onder voor de rechtzoekende onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.
2.2.    Ten aanzien van het vaststellen van het vermogen als bedoeld in artikel 9 van het Bdr voert de Raad het beleid zoals dat is neergelegd in het Handboek Toevoegen. In paragraaf 4.9.5 van dit handboek is bepaald dat het doel waarvoor een verzoeker zijn vermogen vormt of reserveert niet van belang is voor de vaststelling van het vermogen.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Raad bij de vaststelling van zijn vermogen een verkeerde toepassing heeft gegeven aan artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Bdr. Hij voert daartoe aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat zijn bedrijfsmiddelen niet te gelde zijn te maken, althans dat dat onredelijk bezwarend zou zijn. Voorts voert hij aan dat ten onrechte ervan is uitgegaan dat hij over liquide middelen beschikt. De liquiditeitspositie zoals die uit de balans van het jaar 2001 blijkt, geeft slechts een tijdelijke situatie weer, aldus appellant, nu de vermelde € 8.606,00 aan liquide middelen bestemd was voor het betalen van pachtsommen voor het innemen van standplaats met zijn kermisattractie in 2002, welke pachtsommen in de eerste twee maanden van dat jaar moesten worden en zijn voldaan. Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat de door de gemeenten te vorderen pachtsommen ten onrechte niet op de balans over 2001 zijn opgenomen en mitsdien de jaarrekening onjuist is opgesteld.
2.3.1.    Zoals de Afdeling eerder in haar uitspraak van 14 september 1999, in zaak no. H01.99.0227 (aangehecht), heeft overwogen, wordt aan de vraag of sprake is van vermogensbestanddelen, als bedoeld in artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Bdr eerst toegekomen indien deze te gelde gemaakt zouden moeten worden om in de kosten van rechtsbijstand te kunnen voorzien. Bij het oordeel over de vraag of de noodzaak daartoe zich voordoet, dient te worden betrokken of de rechtzoekende, gelet op zijn inkomen dan wel de aanwezigheid van liquide middelen, op een andere wijze in de kosten van rechtsbijstand zou kunnen voorzien.
2.3.2.    De beweerdelijke onjuistheid van de jaarrekening kan appellant niet baten. Dit was de Raad ten tijde van het nemen van het besluit van 29 oktober 2002 immers niet bekend en kon hem ook niet bekend zijn. Hij is dan ook terecht afgegaan op de door appellant verstrekte gegevens, waaruit blijkt dat appellant op 31 december 2001 beschikte over liquide middelen ten bedrage van € 8.606,00.
Gelet op het voormelde beleid is het doel waarvoor de liquide middelen zijn gereserveerd, niet relevant. De rechtbank heeft dit beleid terecht niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist geacht. Mitsdien heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de Raad geen rekening heeft mogen houden met voormelde liquide middelen.
Uit het vorenstaande volgt dat de Raad terecht heeft aangenomen dat de aanwezigheid van de liquide middelen betekent dat op andere wijze dan door het te gelde maken van de waarde van de betrokken bedrijfsmiddelen in de kosten van rechtsbijstand kon worden voorzien, zodat reeds om deze reden niet aan toepassing van artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Bdr wordt toegekomen.
Het betoog van appellant faalt dan ook. Zijn aanvraag is terecht afgewezen. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005
27-435.