ECLI:NL:RVS:2005:AS2197

Raad van State

Datum uitspraak
12 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403718/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving van een dwangsom door het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn met betrekking tot een zonweringsconstructie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn ongegrond werd verklaard. Het college had appellant op 19 december 2002 gelast om een zonweringsconstructie op zijn perceel te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom. Appellant was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 31 maart 2004.

Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte de zitting niet had verplaatst, omdat zijn gemachtigde niet aanwezig kon zijn. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank in redelijkheid kon besluiten om het verzoek om verdaging af te wijzen, rekening houdend met de belangen van alle betrokken partijen en de noodzaak van een voortvarende rechtspleging.

Daarnaast betoogde appellant dat het college niet bevoegd was tot handhavend optreden, omdat de zonweringsconstructie vergunningvrij zou zijn. De Raad van State oordeelde dat de constructie niet als vergunningvrij kon worden aangemerkt, gezien de omvang en uitstraling ervan. Appellant had derhalve een bouwvergunning nodig, en het college was bevoegd om handhavend op te treden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college zouden verplichten om van handhavend optreden af te zien. De negatieve uitlatingen van de welstandscommissie over de zonweringsconstructie gaven geen uitzicht op legalisatie, waardoor de rechtbank op goede gronden oordeelde dat het college terecht handhavend had opgetreden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200403718/1.
Datum uitspraak: 12 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 31 maart 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de op het perceel [locatie] te [plaats] geplaatste zonweringsconstructie te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 2 juni 2003 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de bezwarencommissie van 26 februari 2003, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2004, verzonden op 1 april 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Schoneveld, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwwerk betreft een zonwerend doek dat via geleiders kan worden neergelaten boven een terras. De constructie bestaat verder uit palen, waarop het zonwerende doek kan rusten. Anders dan appellant aanvoert maakt het zonwerende doek niet alleen in neergelaten toestand deel uit van de constructie, en is derhalve onderdeel van het bouwwerk.
2.2.    Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte de zitting niet heeft verplaatst naar een andere datum, omdat zijn gemachtigde wegens verhindering niet aanwezig kon zijn. Het verdagen van de zitting is een bevoegdheid van de rechtbank. Bij de toepassing hiervan dient zij rekening te houden met verschillende belangen, waaronder die van alle bij de procedure betrokken partijen, alsmede het belang van een goede rechtspleging dat is gediend met een voortvarende behandeling van de zaak. Niet is gebleken dat de rechtbank bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek om verdaging af te wijzen.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was tot handhavend optreden, omdat sprake zou zijn van een vergunningvrij bouwwerk.
2.4.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge het ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geldende artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, voorzover hier van belang, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.
Ter uitvoering van deze bepaling is in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Besluit) bepaald in welke gevallen sprake is van bouwen van beperkte betekenis.
2.5.    Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de constructie niet kan worden aangemerkt als een vergunningvrij bouwwerk, nu gelet op de omvang en uitstraling daarvan geen sprake is van een bouwwerk van niet-ingrijpende aard. Reeds hierom wordt niet toegekomen aan de vraag of sprake is van een uitbreiding van de bebouwde oppervlakte.
2.6.    Gelet hierop had appellant voor het plaatsen van de constructie een vergunning nodig als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Nu hij niet over een bouwvergunning beschikte, kon het college terzake handhavend optreden.
2.7.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die situatie behoort te worden afgezien.
2.8.    De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat gelet op de negatieve uitlatingen van de welstandscommissie ten aanzien van de zonweringsconstructie in haar advies van 27 september 2002 geen zicht op legalisering bestaat. Gelet op artikel 44, aanhef en onder d, van de Woningwet kan reeds daarom geen bouwvergunning worden verleend.
Nu ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid handhavend op te treden gebruik heeft kunnen maken.
2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005
17-444.