200403848/1.
Datum uitspraak: 12 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 april 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veghel.
Bij besluit van 14 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veghel (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om de in strijd met het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” opgeslagen auto’s op de percelen, kadastraal bekend sectie […], nummers […], plaatselijk bekend [locatie], gemeente [plaats], (hierna: de percelen) binnen twee maanden na dagtekening van verzending van dit besluit te verwijderen.
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en daarbij bepaald dat de termijn waarbinnen aan de last dient te worden voldaan wordt gesteld op twee maanden na dagtekening van dat besluit.
Bij uitspraak van 2 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 11 oktober 2004 heeft appellant een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. C.W.M. van Alphen, juridisch adviseur te Geffen, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.A. Muller, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat de stalling van auto’s op de percelen in strijd is met het bestemmingsplan “Landelijk Gebied”, waarin aan deze percelen de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of aardkundige waarden (Alca)” is toegekend, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat geen concreet zicht bestond op legalisering van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik door het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Landelijk gebied” (de zogeheten toverformule), nu het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat, gemeten naar objectieve maatstaven, een zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming tot de mogelijkheden behoort. Hetgeen appellant aanvoert omtrent een op de percelen aangebrachte semi-verharding en het betoog dat momenteel noch op de percelen, noch op de aangrenzende percelen een agrarisch bedrijf is gevestigd, maken dit niet anders. Hieruit volgt immers niet dat elk zinvol gebruik overeenkomstig de geldende bestemming onmogelijk zou zijn.
De door appellant aangevoerde bedrijfseconomische belangen en de stelling dat de landschappelijke waarden van de percelen door de aanwezige voertuigen niet worden aangetast, wat daarvan ook zij, kunnen evenmin worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college af diende te zien van handhaving.
Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat de uitspraak van de voorzieningenrechter in strijd is met het motiveringsbeginsel.
2.4. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de aanschrijving gebrekkig is, nu deze niet voorziet in de verwijdering van een op de percelen aangebrachte semi-verharding, kan niet slagen, reeds omdat de aanwezigheid van deze verharding los moet worden gezien van het stallen van auto’s op de percelen.
Anders dan namens appellant ter zitting is gesteld is geen sprake van reformatio in peius, nu de aan de orde zijnde last bij het besluit op bezwaar inhoudelijk niet is gewijzigd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005