ECLI:NL:RVS:2005:AS2169

Raad van State

Datum uitspraak
12 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402282/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvoorschriften en bestemmingsplan in Zevenhuizen-Moerkapelle

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle, waarbij appellant onder oplegging van een dwangsom werd gelast om zonder bouwvergunning gebouwde bouwwerken te verwijderen. Het betreft onder andere een vergroting van een melkschuur en een container op twee percelen in Zevenhuizen. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage heeft de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voor wat betreft de melkschuur, maar het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogt dat het gebruik van de percelen voor hobbymatig paardengebruik onder het overgangsrecht valt en dus niet in strijd is met het bestemmingsplan.

De Raad van State oordeelt dat het college terecht handhavend heeft opgetreden. De Afdeling bestuursrechtspraak stelt vast dat de bouwwerken zonder vergunning zijn opgericht en dat het gebruik van de gronden in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisatie is en dat het college niet gehouden is om vrijstelling te verlenen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De beslissing van het college om handhavend op te treden wordt als redelijk beschouwd, gezien het algemeen belang van handhaving van de wetgeving en bestemmingsplannen.

Uitspraak

200402282/1.
Datum uitspraak: 12 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zevenhuizen,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 februari 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast, voorzover hier van belang, de zonder bouwvergunning gebouwde bouwwerken te weten:
-    de vergroting van een melkschuur, container(s), al dan niet voor de stalling van paarden en/of het opslaan van paardenstro, voer en dergelijke en een bouwkundige constructie van dakplaten ten behoeve van onder andere mestopslag op het perceel tegenover de [locatie 1] en naast de [locatie] te Zevenhuizen, kadastraal bekend Zevenhuizen, sectie […], nummer […] (hierna: perceel I) en -     een vrachtwagenbak c.q. container (hierna: container) op het perceel naast [locatie 2], aan de [locatie], kadastraal bekend Zevenhuizen, sectie […], nummer […] (hierna: perceel II) te verwijderen alsmede het niet toegestane gebruik van de gronden en opstallen op de percelen I en II door derden voor hobbymatig paardengebruik te staken met ingang van 1 december 2001.
Bij besluit van 15 mei 2003, voorzover hier van belang, heeft het college het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en appellant opnieuw onder oplegging van een dwangsom gelast om vóór 1 december 2003 de uitbreiding van de melkschuur, de containers en/of paardenstallen, de bouwkundige dakconstructie ten behoeve van de mestopslag en de container te verwijderen en verwijderd te houden en om vóór 1 oktober 2003 het gebruik door derden van gronden en opstallen voor hobbymatig paardengebruik te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij uitspraak van 12 februari 2004, verzonden op 13 februari 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voorzover daarin is beslist dat eiser een last onder dwangsom wordt opgelegd voor het zonder bouwvergunning uitbreiden van de melkschuur, het college opgedragen ten aanzien van de melkschuur een nieuw besluit te nemen, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en het beroepschrift aan het college doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift, voorzover het betrekking heeft op de last onder dwangsom met betrekking tot de opslag van autobanden. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Maarleveld, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.     Het hoger beroep richt zich nog slechts tegen de oplegging van de last onder dwangsom met betrekking tot het bouwwerk (hierna: paardenschuurtje) tegenover de melkschuur en de bouwkundige dakconstructie ten behoeve van mestopslag (hierna: dakconstructie) op perceel I, de container op perceel II, alsmede het gebruik van gronden en opstallen op de percelen I en II door derden voor hobbymatig paardengebruik.
2.2.    Ingevolge het ten tijde van het primaire besluit geldende bestemmingsplan “Zevenhuizerplas” rustte op de percelen I en II de bestemming “Dagrecreatie”.
Ingevolge artikel 19 van de planvoorschriften mogen gronden, gebouwen en andere bouwwerken, welke bij het van kracht worden van het plan op andere wijze in gebruik zijn dan overeenkomt met de aan de grond gegeven bestemming dan wel met deze voorschriften, als zodanig in gebruik blijven.
Ingevolge artikel 21 van de planvoorschriften mogen bestaande gebouwen en andere bouwwerken, welke hetzij door hun bestaan als zodanig, hetzij door hun afmetingen niet aan het plan voldoen, worden vernieuwd of gedeeltelijk worden veranderd met dien verstande dat:
a. gedeeltelijke vernieuwing of verandering van gebouwen en andere bouwwerken ten behoeve van een ander gebruik slechts is toegestaan indien ook dat andere gebruik krachtens deze voorschriften is of zal worden toegestaan;
b. de bestaande afmetingen niet mogen worden vergroot.
Ingevolge artikel 23 van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen als bedoeld in artikel 21 ten behoeve van geringe vergrotingen van bestaande afwijkingen vrijstellingen te verlenen van het bepaalde in artikel 21 onder b.
Ingevolge het ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar geldende bestemmingsplan “Oud Verlaat” (hierna: het bestemmingsplan) rust op de percelen I en II de bestemming “Extensieve recreatie en natuur”.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de gronden en bouwwerken in strijd met de bestemming of in strijd met een gebruik waarvoor ingevolge de bepalingen van dit plan vrijstelling is verleend, te gebruiken.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mag een bouwwerk, dat op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerp van dit plan bestond of in uitvoering was, dan wel is of kan worden gebouwd krachtens een bouwvergunning, waarvoor de aanvraag voor dat tijdstip is ingediend, en dat afwijkt van het in dit plan - behoudens in dit artikellid -  bepaalde ten aanzien van de toelaatbaarheid van bebouwing,  mits de bestaande afwijkingen ook naar hun aard niet worden vergroot en behoudens onteigening tot niet meer dan 115% van de oppervlakte van het in de aanhef bedoelde bouwwerk worden uitgebreid.
Ingevolge artikel 20, tweede lid, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden, anders dan voor bebouwing, alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan – behoudens in dit artikellid – bepaalde en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan voorzover betrekking hebbend op de strijdigheid van dat gebruik van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door de wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot.
Ingevolge artikel 20, derde lid, van de planvoorschriften is het bepaalde in het tweede lid niet van toepassing op het gebruik als daar bedoeld, dat reeds in strijd was met het tot het daargenoemde tijdstip ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.3.    Niet in geschil is dat het paardenschuurtje en de dakconstructie op perceel I en de container op perceel II zonder bouwvergunning zijn opgericht.
2.4.    Niet in geschil is voorts dat het gebruik van de gronden en opstallen door derden voor hobbymatig paardengebruik in strijd is met de ten tijde van de beslissing op bezwaar ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse geldende bestemming "Extensieve recreatie en natuur". Appellant betoogt echter dat de rechtbank heeft miskend dat dit gebruik past binnen het in artikel 20, tweede en derde lid, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht omdat het onderdeel uitmaakt van de agrarische bedrijfsactiviteiten die ingevolge het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel 19 van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Zevenhuizerplas" ter plaatse waren toegestaan. Volgens appellant beschikte het agrarische bedrijf – dat toen nog door zijn vader werd gevoerd – ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Zevenhuizerplas", op 20 juni 1979, reeds over meer dan twee paarden.
Dit betoog faalt, reeds omdat het houden van paarden als thans in geding niet kan worden aangemerkt als een onderdeel van het agrarisch bedrijf zoals dit op de peildatum werd uitgeoefend, zodat dit gebruik niet ingevolge het overgangsrecht mocht worden voortgezet.
2.5.    De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet en met artikel 17 van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6.    Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem ten aanzien van het paardenschuurtje ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Volgens appellant bevindt het paardenschuurtje zich al vanaf de jaren zeventig/tachtig op het perceel en is het door zijn vader gebouwd, van wie hij het bedrijf eerst begin jaren negentig heeft overgenomen.
Dit betoog faalt. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de bij de hinderwetvergunning van 1991 behorende tekening niet duidelijk wordt dat het paardenschuurtje toen reeds op de huidige plaats aanwezig was. Dat op die tekening een rechthoek is aangegeven vormt onvoldoende aanwijzing, temeer nu deze rechthoek - in afwijking van de in de tekening opgenomen bestaande bebouwing - met een onderbroken lijn is weergegeven. Voorts heeft een gedeelte van de door appellant in dit verband overgelegde verklaringen van omwonenden geen betrekking op het paardenschuurtje maar op schuren en opstallen op het perceel in het algemeen en worden deze voorts weersproken door de drie omwonenden die het verzoek om handhaving hebben ingediend. Derhalve is door appellant niet aannemelijk gemaakt dat het paardenschuurtje door zijn vader is gebouwd.
2.7.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van een concreet zicht op legalisatie geen sprake is.
Niet in geschil is dat de dakconstructie en de container in strijd zijn met het bestemmingsplan. Voorzover appellant betoogt dat het paardenschuurtje onder het overgangsrecht valt, overweegt de Afdeling dat dit geen titel biedt voor legalisering van een zonder vergunning opgericht bouwwerk. Het in het bestemmingsplan neergelegde overgangsrecht bevat, anders dan appellant heeft gesteld, geen binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het niet bereid is om met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling te verlenen. Dit standpunt is niet op voorhand onredelijk. Dat het bestaande agrarische bedrijf in het voorheen geldende bestemmingsplan “Zevenhuizerplas” niet positief is bestemd betekent, anders dan appellant betoogt, niet dat het college gehouden is om die vrijstelling te verlenen. Het door appellant ingediende verzoek om wijziging van het bestemmingsplan dateert voorts van na de bestreden beslissing op bezwaar, zodat het college daarmee geen rekening heeft hoeven houden.
2.8.    Ook verder levert hetgeen appellant heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheid op, op grond waarvan moest worden afgezien van handhavend optreden.
Nu appellant, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5. is overwogen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het paardenschuurtje zich reeds sinds de jaren zeventig/tachtig ter plaatse bevond en dat het college daarvan op de hoogte was, mocht hij er niet op vertrouwen dat het college daartegen niet – meer - handhavend zou optreden. Terecht heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat de omstandigheid dat appellant de dakconstructie heeft aangebracht in verband met milieu-eisen op zichzelf niet kan leiden tot de conclusie dat hij erop mocht vertrouwen dat, zonder vergunning, dit bouwwerk zou mogen worden gehandhaafd. Niet is gebleken dat, zoals appellant stelt, de constructie in overleg met het college is gerealiseerd.
Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel kan evenmin slagen. Naar het college ter zitting heeft gesteld heeft het handhavend optreden tegen containers weliswaar niet de eerste prioriteit maar zijn de onderhavige containers meegenomen als onderdeel van de totale aanschrijving. Ook tegen de door appellant genoemde containers die geplaatst zijn op het perceel van de [buurman] van appellant, en aan de [locatie] zal volgens het college echter handhavend worden opgetreden evenals tegen elders in de gemeente geplaatste containers. Uit de door appellant overgelegde foto, waarop volgens hem is te zien dat er op het perceel van de [buurman] zes paarden lopen, valt voorts niet af te leiden dat sprake is van een vergelijkbaar geval.
2.9.    Gelet op het voorgaande kan niet staande gehouden worden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het treffen van handhavingsmaatregelen. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.W.C.M. van Emmerik, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Van Emmerik
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005
398.