200402743/1 en 200407229/1
Datum uitspraak: 12 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 12 februari 2004 in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,
alsmede op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 juli 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij besluit van 28 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna ook: het college) aan [appellant] een lichte bouwvergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van een woning op het perceel [locatie] te Eindhoven, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nr. […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 december 2003 heeft het college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 februari 2004, verzonden op 24 februari 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 1 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 april 2004 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 14 mei 2004 heeft [appellante] een reactie ingediend.
Bij besluit van 10 mei 2004 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 28 oktober 2003 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, dat besluit herroepen en een reguliere bouwvergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van een woning op het perceel.
Bij mondelinge uitspraak van 15 juli 2004, verzonden op 27 juli 2004, heeft de voorzieningenrechter het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief van 25 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de beide zaken ter zitting behandeld op 5 oktober 2004, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. E.W.J. de Groot, advocaat te Breda, [appellante], in persoon, bijgestaan door mr. J.H. Leemans, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door B.F.P.M. Lathouwers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De aangevallen uitspraak van 15 juli 2004 betreft een beroep tegen het besluit van 10 mei 2004, waarbij het college, gevolg gevend aan de uitspraak van 12 februari 2004, opnieuw op het bezwaar van [appellante] heeft beslist. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van het aanhangige hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van 12 februari 2004. Gelet hierop diende de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep door te zenden aan de Afdeling en was zij onbevoegd op dat beroep te beslissen. Reeds hierom is het door [appellante] ingestelde hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak van 15 juli 2004 dient te worden vernietigd.
2.2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college terecht een lichte bouwvergunning heeft verleend voor het bouwplan. Volgens hem is in de uitspraak van 12 februari 2004 een onjuiste uitleg gegeven aan het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: BBLB) en is de voorzieningenrechter ten onrechte tot de slotsom gekomen dat de in artikel 4, tweede lid, van het BBLB opgenomen mogelijkheid een lichte bouwvergunning te verlenen voor een bouwwerk dat niet voldoet aan de in een geletterd onderdeel van artikel 2 van dat besluit gegeven kenmerken, ziet op bouwen anders dan in een beschermd stadsgezicht.
2.2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het BBLB, is een lichte bouwvergunning vereist voor het bouwen bedoeld in artikel 2, indien dat plaatsvindt in een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is een lichte bouwvergunning voorts vereist voor het bouwen van een in de aanhef van een geletterd onderdeel van artikel 2 bedoeld bouwwerk dat niet voldoet aan de in dat onderdeel gegeven kenmerken, met dien verstande dat van het bouwwerk, bedoeld in de aanhef van onderdeel a, de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder is dan 5 meter.
2.2.2. De voorzieningenrechter heeft uit artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, afgeleid dat de bouw van een bouwwerk in een beschermd stadsgezicht dat weliswaar onder één van de types van artikel 2 valt, maar waarbij niet is voldaan aan de per type aangeduide kenmerken, regulier-vergunningplichtig is.
2.2.3. Hiermee kan de Afdeling zich niet verenigen. De tekst van artikel 4 van het BBLB, de systematiek van dat besluit, noch de toelichting daarop bieden aanknopingspunten voor dit oordeel. In het bijzonder kan in artikel 4, eerste lid, niet de eis worden gelezen dat voor het bouwen als bedoeld in artikel 2 voldaan moet zijn aan de in dat artikel nader aangegeven kenmerken. Dat in het tweede lid van artikel 4 nog een geval is omschreven waarin met een lichte bouwvergunning kan worden volstaan, te weten wanneer niet aan de in artikel 2 bedoelde kenmerken is voldaan, doet hier niet aan af. Het eerste en het tweede lid zien op twee verschillende - los van elkaar staande - situaties, in ieder waarvan met een lichte bouwvergunning kan worden volstaan.
2.2.4. Het bouwplan voorziet in de bouw van een erker aan de voorzijde van de woning van [appellant] en in een uitbouw aan de achterzijde van die woning, beide bestaande uit één bouwlaag. Zowel de erker als de uitbouw zijn aan te merken als een type bouwwerk als bedoeld in artikel 2 van het BBLB, namelijk als de onder a van dat artikel vermelde op de grond staande aan- of uitbouw van één bouwlaag aan een bestaande woning, die strekt tot vergroting van het woongenot. Tussen partijen is niet in geding dat het perceel in een gebied ligt dat is aangewezen als een beschermd stadsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988. Een en ander leidt tot de conclusie dat in dit geval de eis van een lichte bouwvergunning geldt.
2.3. Het in beroep door [appellante] naar voren gebrachte betoog dat een reguliere bouwvergunning is vereist omdat de erker en de uitbouw niet aan de in artikel 2 van het BBLB vermelde kenmerken voldoen, kan dientengevolge niet worden aanvaard.
2.4. Het door [appellant] ingestelde hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak van 12 februari 2004 dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank door [appellante] tegen het besluit van 18 december 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaren. Uit het voorgaande volgt tevens dat de grondslag aan het besluit van 10 mei 2004 is komen te ontvallen. Dit besluit dient dan ook te worden vernietigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellanten wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het door [appellante] ingestelde hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 juli 2004, AWB 04/1483 VV en AWB 04/1507;
III. verklaart het door [appellant] ingestelde hoger beroep gegrond;
IV. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 februari 2004, AWB 04/123 VV en AWB 04/124;
V. verklaart het door [appellante] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 18 december 2003 ongegrond;
VI. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 10 mei 2004, kenmerk JZ&IV 04B001596;
VII. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellante] en [appellant] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 205,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005