ECLI:NL:RVS:2005:AS2153

Raad van State

Datum uitspraak
12 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402613/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestuursdwang bij verwijdering van puin op onverharde weg

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan over een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda. Het college had op 4 december 2001 een last onder dwangsom opgelegd aan [wederpartij] om puin te verwijderen van een onverharde weg, bekend als Reth. Na verschillende rechtsprocedures, waarbij de voorzieningenrechter en de Raad van State eerder uitspraken hebben gedaan, heeft het college in 2003 de last onder dwangsom gehandhaafd. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat het college niet handhavend mocht optreden, wat leidde tot het hoger beroep van het college.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het college terecht handhavend kon optreden, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit zouden uitsluiten. De Raad oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat het puin niet meer aanwezig was en dat de last onder dwangsom gericht was op het ongedaan maken van de overtreding. De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd en het beroep van [wederpartij] ongegrond verklaard. Dit betekent dat de last onder dwangsom van het college blijft bestaan en dat [wederpartij] verplicht is het puin te verwijderen.

Uitspraak

200402613/1.
Datum uitspraak: 12 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 20 februari 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2001 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] gelast het door hen, althans in hun opdracht aangebrachte puin op de onverharde weg, plaatselijk bekend als Reth, te verwijderen en verwijderd te houden, uiterlijk binnen een termijn van zes weken na verzending van dit besluit.
Bij besluit van 21 mei 2002 heeft het college, voorzover hier van belang, het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, het bestreden besluit gehandhaafd en de lastgeving bijgesteld, respectievelijk aangevuld in die zin dat met het door [wederpartij] aangebrachte puin wordt bedoeld: het puin op het gedeelte van de onverharde weg, plaatselijk bekend als Reth te Baarle-Nassau en tot een diepte, zoals een en ander op de bij dit besluit gevoegde en integraal daarvan deel uitmakende situatieschets is aangeduid.
Bij uitspraak van 8 juli 2002 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij uitspraak van 5 februari 2003 heeft de Afdeling het daartegen door het college ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd, het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen om binnen 10 weken na verzending van deze uitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, een nieuw besluit te nemen en dit aan [wederpartij] toe te zenden.
Bij besluit van 16 maart 2003 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard en de beslissing van 4 december 2001 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 6 juni 2003 heeft de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 30 oktober 2003 heeft het college het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, de beslissing van 4 december 2001 gehandhaafd onder aanpassing van de in het primaire besluit genoemde locatie en [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast om het door hen, althans in hun opdracht, aangebrachte puin op het zich in hun eigendom bevindende weggedeelte van De Reth, ter hoogte van de percelen [locatie 1] en [locatie 2], welke kadastraal bekend zijn als Baarle-Nassau, sectie […] en nummers […], zijnde een lengte van 100 meter, een breedte van 4,5 meter en een diepte van 5,5 cm, e.e.a. als aangegeven als perceel D op bijgaande tekening, te verwijderen en verwijderd te houden binnen zes weken na de datum van verzending van dit besluit.
Bij uitspraak van 20 februari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van het college van 4 december 2001 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 15 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 april 2004 heeft [wederpartij] een memorie gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. van de Crommenacker en ing. M.M.G.M. Oosterbaan, beiden ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Daar is ook gehoord [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger.
2.    Overwegingen
2.1.    Het college heeft de last onder dwangsom, zoals opgelegd bij het besluit van 4 december 2001, bij de bestreden beslissing op bezwaar van 30 oktober 2003 slechts gehandhaafd voorzover deze betrekking had op het zich in het eigendom van [wederpartij] bevindende weggedeelte van De Reth. De last ziet derhalve nog slechts op het verwijderen en verwijderd houden van het  op dat weggedeelte aangebrachte puin.
2.2.    Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 4, onder I, gelezen in samenhang met artikel 30, onder I, van de voorschriften die behoren bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied”, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.    Ingevolge artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
2.4.    Het college komt op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het onwaarschijnlijk is dat met het uitvoeren van de last wordt bereikt dat het indertijd door [wederpartij] gestorte puin verdwijnt. Het college voert in dit verband aan dat de vaststelling door de voorzieningenrechter dat het puin onder de oppervlakte is verdwenen niet juist is. Volgens het college heeft in de loop van de tijd het puin, dat aanvankelijk een rode kleur had, een andere kleur gekregen en heeft verontreiniging met zand en modder plaatsgevonden maar is het puin waarop de primaire aanschrijving zag nog steeds aanwezig.
Dit betoog slaagt. Naar ter zitting is gebleken bevindt zich op het weggedeelte waarop de last betrekking heeft nog steeds puin. De omstandigheid dat sinds de oplegging van de last op 4 december 2001 vermenging heeft plaatsgevonden van het door [wederpartij] gestorte puin met andere bestanddelen maakt niet dat de last niet gericht is op het ongedaan maken van de overtreding.
2.5.     Het betoog van het college dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de hierboven onder 2.2. bedoelde zin, berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. Naar niet in geschil is, is geen sprake van bijzondere omstandigheden die het college noopten van handhavend optreden af te zien.
2.6.    Hetgeen het college heeft aangevoerd met betrekking tot de toepassing door de voorzieningenrechter van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb behoeft gelet op het vorenstaande geen bespreking.
2.7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
2.8.    Het door [wederpartij] op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat het door hen bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond is verklaard.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 20 februari 2004, 03/2639 GEMWT;
III.    verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.W.C.M. van Emmerik, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Van Emmerik
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005
398.