ECLI:NL:RVS:2005:AS2145

Raad van State

Datum uitspraak
12 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400518/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H. Borstlap
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring van rapporten en reglementen inzake baggerspeciestort in de Kaliwaal

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 12 januari 2005 uitspraak gedaan over de goedkeuring van verschillende rapporten en reglementen met betrekking tot de stort van baggerspecie in de Kaliwaal. De stichting 'Stichting Behoud Leefmilieu en Natuur Maas en Waal' heeft beroep ingesteld tegen besluiten van het college van gedeputeerde staten van Gelderland, waarbij goedkeuring is verleend aan rapporten en reglementen die zijn ingediend door Delgromij B.V. De zaak betreft besluiten van 21 december 1998 en 29 juni 1999, waarin goedkeuring is verleend aan een nulonderzoek en een acceptatiereglement voor baggerspecie.

De appellante betoogde dat de goedkeuring in strijd was met verschillende Europese richtlijnen en de Wet milieubeheer, en dat er onvoldoende zelfstandige beoordeling van de milieu-effecten had plaatsgevonden. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat de goedkeuring van de rapporten en reglementen terecht was verleend, omdat de toetsing zich beperkte tot de in de vergunning opgenomen voorschriften. De Afdeling concludeerde dat de betrokken beroepsgronden direct verband hielden met hetgeen appellante in bezwaar had aangevoerd, en dat er geen reden was om deze gronden buiten de inhoudelijke beoordeling van het beroep te laten.

De Afdeling heeft verder overwogen dat de goedkeuring van het 'Acceptatie Reglement Baggerspecieberging Kaliwaal' geen verandering heeft gebracht in de acceptatiecriteria voor de te storten baggerspecie, en dat de monitoring van de grondwaterkwaliteit op een betrouwbare wijze plaatsvond. Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep ongegrond verklaard, en is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200400518/1.
Datum uitspraak: 12 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting “Stichting Behoud Leefmilieu en Natuur Maas en Waal”, gevestigd te Beneden-Leeuwen,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 december 1998, kenmerk MW94.74765, heeft verweerder goedkeuring verleend aan het rapport “Kaliwaal. Nulonderzoek ten behoeve van de aanlegfase. Onderdeel: Nader onderzoek inzake sedimentkartering en onderzoek naar de verspreiding van verontreinigingen naar bodem en grondwater” (hierna kortweg: rapport “Nader onderzoek inzake sedimentkartering”), dat door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ”Delgromij B.V.” (verder: Delgromij) aan hem is voorgelegd.
Bij besluit van 29 juni 1999, kenmerk MW94.74765, heeft verweerder goedkeuring verleend aan het “Acceptatie Reglement Baggerspecieberging Kaliwaal”, de situatietekening van het peilbuizennetwerk rondom de Kaliwaal, het rapport “Nulonderzoek ten behoeve van de monitoring” en het rapport “Stortplan eerste vulfase”, die door Delgromij aan hem zijn voorgelegd.
Bij besluit van 2 december 2003, verzonden op 10 december 2003, heeft verweerder appellante gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard in haar hiertegen aangetekende bezwaar en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Deventer,
en verweerder, vertegenwoordigd door A.C. van Heezen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord Delgromij, vertegenwoordigd door mr. L.F. Wiggers-Rust, advocaat te Zutphen, en mr. ing. F. Snel en ing. E. van der Meulen, gemachtigden, alsmede het college van burgemeester en wethouders van Druten, vertegenwoordigd door J.A.M. van Kerkhof, ambtenaar van de gemeente.
2.    Overwegingen
2.1.    Delgromij heeft bovengenoemde stukken aan verweerder toegestuurd ter voldoening aan een aantal voorschriften behorend bij de vergunning krachtens de Wet milieubeheer van 27 januari 1998, kenmerk MW94.74765-6093034. De vergunning heeft betrekking op de stort van baggerspecie in de Kaliwaal, een zandwinput in het winterbed van de Waal in de gemeente Druten. De vergunning was op het moment van het nemen van de beslissing op bezwaar onherroepelijk.
2.2.    Het standpunt van vergunninghoudster dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het de gronden betreft die niet reeds in bezwaar zijn aangevoerd, vindt geen steun in het recht, in het bijzonder artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook overigens vloeit niet uit de wet of uit enig rechtsbeginsel voort dat gronden die niet expliciet in bezwaar zijn aangevoerd, vanwege die enkele omstandigheid buiten de inhoudelijke beoordeling van het beroep zouden moeten blijven. Nu in dit geval de betrokken beroepsgronden direct verband houden met hetgeen appellante in bezwaar heeft aangevoerd, is er geen reden waarom de Afdeling niet mede op grondslag van deze gronden uitspraak zou kunnen doen.
2.3.    Appellante voert aan dat verweerder bij het nemen van de primaire besluiten ten onrechte geen zelfstandige beoordeling heeft gemaakt van de gevolgen van de baggerstort voor het milieu. Volgens appellante had verweerder de door Delgromij toegestuurde stukken moeten toetsen aan Richtlijn 76/464/EEG (Kaderrichtlijn Water), Richtlijn 79/409/EEG (Vogelrichtlijn), Richtlijn 85/337/EEG (Mer-richtlijn) en Richtlijn 92/43/EEG (Habitatrichtlijn), en daarnaast aan de Wet bodembescherming en hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer. De goedkeuring van met name het “Stortplan eerste vulfase” is volgens appellante in strijd met deze richtlijnen en wettelijke regelingen. De stort die door de goedkeuring van dit rapport mogelijk wordt, leidt tot aantasting van de Kaliwaal, welk gebied is aangewezen als een speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn.
2.3.1.    Delgromij heeft de stukken waaraan verweerder bij de besluiten van 21 december 1998 en 29 juni 1999 goedkeuring heeft verleend, aan verweerder toegestuurd ter voldoening aan de voorschriften 2.4, 3.1 t/m 3.4 en 3.16 behorende bij de vergunning van 27 januari 1998.
Verweerder heeft bij de goedkeuring van deze stukken de in de vergunning opgenomen voorschriften als toetsingskader gehanteerd.
2.3.2.    De aard van de aan de orde zijnde besluiten tot goedkeuring brengt naar het oordeel van de Afdeling mee dat de toetsing zich beperkt tot het in de desbetreffende voorschriften van de vergunning aangegeven kader.
Op grond van het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.4 dient Delgromij een acceptatiereglement ter goedkeuring aan verweerder toe te zenden, waarin, kort gezegd, een procedure moet worden vastgelegd hoe, voorafgaand aan het accepteren van baggerspecie, aan de voorschriften 2.10, 2.11 en bepaalde aspecten uit het stortplan zoals bedoeld in voorschrift 3.16 van de milieuvergunning, uitvoering wordt gegeven.
In voorschrift 3.16 is bepaald dat een stortplan ter beoordeling van verweerder moet worden toegezonden, waarin ten minste is weergegeven hoe aan het gestelde in een aantal nader genoemde vergunningvoorschriften wordt voldaan. In deze voorschriften is onder meer bepaald welke maanden niet mag worden gestort en op welke diepte moet worden gestort. Verder bevatten deze voorschriften onder meer meet- en registratieverplichtingen.
Op grond van de voorschriften 3.1 t/m 3.3 moeten, kort gezegd, een nulonderzoek met betrekking tot de gesteldheid van de bodem en een nader onderzoek naar de zandige tussenlaag en de liggende sliblaag in de Kaliwaal worden uitgevoerd. De uitkomsten van deze onderzoeken moeten worden getoetst aan de in het milieu-effectrapport gehanteerde aannames. De rapportages van deze onderzoeken en van laatstbedoelde toetsing dienen ter beoordeling aan verweerder te worden toegezonden.
Op grond van voorschrift 3.4 moet een situatietekening waarop de te plaatsen peilbuizen zijn aangegeven ter beoordeling aan verweerder worden toegezonden.
2.3.3.    Uit het bovenstaande blijkt dat het toetsingskader op grond van de aan de orde zijnde voorschriften ofwel beperkt is tot eisen die in de desbetreffende voorschriften of in andere aan de vergunning van 27 januari 1998 verbonden voorschriften zijn opgenomen, dan wel tot het in het kader van deze vergunning uitgebrachte milieu-effectrapport. Gelet hierop heeft verweerder bij de goedkeuring van de door Delgromij toegestuurde stukken een juist toetsingskader gehanteerd.
Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.4.    Appellante betoogt dat er in het in het kader van de vergunning van 27 januari 1998 uitgebrachte milieu-effectrapport van is uitgegaan dat op circa 5% van het bodemoppervlak van de Kaliwaal geen afdichtende kleilaag aanwezig is, terwijl uit het bij het besluit van 21 december 1998 goedgekeurde rapport “Nader onderzoek inzake sedimentkartering” blijkt dat dit 10% van het bodemoppervlak is. De conclusies van het milieueffectrapport zijn volgens haar derhalve op een onjuist gegeven gebaseerd. Appellante stelt voorts dat in de eerste fase van de baggerstort de taluds niet of niet voldoende worden aangevuld of afgedekt.
2.4.1.    De Afdeling begrijpt het beroep in zoverre aldus dat wegens de onjuiste aanname in het milieu-effectrapport verweerder bij het besluit van 21 december 1998 ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het rapport “Nader onderzoek inzake sedimentkartering”. In dit rapport wordt gesteld dat het aanbrengen van een versteviging van de sliblaag op 10% in plaats van op 5% van het bodemoppervlak geen negatieve gevolgen heeft voor de effectbeschrijvingen in het milieu-effectrapport. Appellante heeft geen argumenten aangevoerd waarom deze stelling onjuist zou zijn.
Blijkens het rapport “Stortplan eerste vulfase” wordt op de gedeelten van het bodemoppervlak waarop niet een afdoende afdichtende laag aanwezig is, zoals die gedeelten zijn aangegeven in het rapport “Nader onderzoek inzake sedimentkartering”, een afdekkende kleilaag aangebracht met een dikte van minimaal 1 meter. Deze gedeelten betreffen onder meer de taluds tussen NAP +1m en +3m.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder geen goedkeuring had mogen verlenen aan het rapport “Nader onderzoek inzake sedimentkartering” en het rapport “Stortplan eerste vulfase”. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.5.    Appellante voert aan dat door de goedkeuring van het “Acceptatie Reglement Baggerspecieberging Kaliwaal” de stort van ernstig verontreinigde stoffen mogelijk is gemaakt.
2.5.1.    De Afdeling overweegt dat de acceptatiecriteria voor de te storten baggerspecie zijn vastgelegd in het aan de vergunning van 27 januari 1998 verbonden voorschrift 2.7. In dit voorschrift zijn de maximale gehaltes verontreinigende stoffen opgenomen die een aangeboden partij baggerspecie mag bevatten om gestort te worden. Met het onherroepelijk worden van de vergunning zijn de acceptatiecriteria in zoverre komen vast te staan. Hetzelfde geldt voor de toelaatbaarheid van de baggerstort op zich. De verleende goedkeuring aan het acceptatiereglement heeft hierin geen verandering gebracht. Het beroep mist daarom in zoverre feitelijke grondslag en kan niet slagen.
2.6.    Wat betreft de stelling van appellante dat monitoring van het grondwater door middel van peilbuismetingen onbetrouwbaar is, overweegt de Afdeling als volgt. In het kader van de vergunning van 27 januari 1998 is vastgelegd dat voor de monitoring van de grondwaterkwaliteit gebruik wordt gemaakt van peilbuismetingen. Met het onherroepelijk worden van deze vergunning staat de wijze van monitoring niet meer ter discussie. De stelling van appellante biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder geen goedkeuring had mogen verlenen aan de situatietekening van het peilbuizennetwerk. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.7.    Ten aanzien van de stelling van appellante dat verweerder heeft verzuimd een termijn te noemen waarin onderzoek moet zijn verricht naar het aquatisch milieu, overweegt de Afdeling dat verweerder in het besluit van 29 juni 1999 heeft aangegeven dat Delgromij hem binnen een jaar dient te informeren over de stand van het onderzoek naar het aquatisch milieu en na afronding daarvan over de resultaten, op basis waarvan verweerder zal bepalen of wat betreft dit aspect monitoring aangewezen is. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.8.    De stelling van appellante dat de te storten baggerspecie een gevaarlijke afvalstof is die in afvalverbrandingsinstallaties verbrand dient te worden en haar stelling dat de stort ten onrechte is vergund vóórdat de resultaten van het nulonderzoek bekend waren, hebben geen betrekking op het ter beoordeling staande besluit op bezwaar en kunnen daarom niet slagen. Hetzelfde geldt voor zover het beroep is gericht tegen de vergunning van 27 januari 1998, tegen de aan Delgromij verleende vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en tegen het beleidsplan uiterwaarden van verweerder.
2.9.    Het beroep is ongegrond.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Melse
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005
191-442.