200405118/1.
Datum uitspraak: 5 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], Zwitserland,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 mei 2004 in het geding tussen:
het College van beroep voor de Examens Fontys Hogescholen te Eindhoven.
Bij brief van 26 september 2002 heeft de voorzitter van de examencommissie van de Engelstalige opleiding fysiotherapie van Fontys Hogescholen aan appellant medegedeeld dat zijn verzoeken om hem alsnog toe te laten tot de door hem reeds aangevangen stage in het Bethesda Ziekenhuis te Basel, Zwitserland, en om beoordeling van deze stage zijn afgewezen.
Bij besluit van 29 januari 2003, reeds kort aan partijen medegedeeld bij brief van 20 december 2002, heeft het College van beroep voor de examens Fontys Hogescholen (hierna: het college) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 mei 2004, verzonden op 12 mei 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op administratief beroep vernietigd, appellant alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn administratief beroep en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.A.E.A. Muurmans, advocaat te Eindhoven, en A.B. Máèel, tolk, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.L.J.M. van Dun, advocaat te Tilburg, [voorzitter] en [voorzitter] van de examencommissie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7.12, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW), voorzover hier van belang, stelt het instellingsbestuur ten behoeve van het afnemen van examens en ten behoeve van de organisatie en coördinatie van de tentamens voor elke door de instelling aangeboden opleiding of voor groepen van opleidingen een examencommissie in.
Gelet op artikel 7.61, eerste lid, aanhef en onder f, van de WHW kan een betrokkene beroep instellen bij het college van beroep voor de examens tegen beslissingen als bedoeld in de artikelen 7.11 en 7.10 van de WHW van de examencommissies.
2.2. De rechtbank heeft aan haar oordeel dat het college het administratief beroep van appellant niet-ontvankelijk had dienen te verklaren ten grondslag gelegd dat de brief van 26 september 2002 geen publiekrechtelijke rechtshandeling behelst, omdat er geen wettelijk voorschrift of andere bepaling bestaat waaruit voor appellant het recht op een proefstage voortvloeit. Er is derhalve geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.3. Hoewel de brief van 26 september 2002 de indruk zou kunnen wekken dat een besluit namens de examencommissie is genomen, blijkt uit deze brief - zoals ter zitting is bevestigd - dat de voorzitter van de examencommissie deze heeft geschreven in zijn hoedanigheid van coördinator van de Engelstalige opleiding fysiotherapie. Onder verwijzing naar het eerder door de examencommissie genomen besluit van 21 maart 2002 met betrekking tot de door appellant te lopen (proef)stage, heeft de coördinator aan appellant feitelijke informatie verstrekt. Reeds daarom is de brief van 26 september 2002 geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat hiertegen geen beroep als bedoeld in artikel 7.61, eerste lid, aanhef en onder f, van de WHW bij het college van beroep voor de examens kan worden ingesteld.
2.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, het besluit van het college vernietigd en het administratief beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2005