ECLI:NL:RVS:2005:AR8741

Raad van State

Datum uitspraak
5 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403765/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor uitbreiding caravanbedrijf in Haarlemmermeer

In deze zaak heeft de Raad van State op 5 januari 2005 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer om vrijstelling en een bouwvergunning te verlenen voor de uitbreiding van een caravanbedrijf. Het college had op 27 november 2002 besloten om geen vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en had dit besluit in een later bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Haarlem had op 29 maart 2004 het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante hoger beroep instelde.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de uitbreiding van de caravanstalling, die een oppervlakte van ongeveer 5.800 m2 zou beslaan, in strijd is met de bestemming 'Agrarische doeleinden II' van het bestemmingsplan 'Landelijk gebied'. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan eerdere mededelingen van het college over mogelijke medewerking aan het bouwplan, aangezien de omstandigheden en het beleid inmiddels waren gewijzigd. De Raad van State heeft ook geoordeeld dat de door appellante aangevoerde argumenten over de ontwikkeling van het Groene Hart en het gelijkheidsbeginsel niet opgingen, omdat de specifieke omstandigheden van haar geval niet vergelijkbaar waren met de door haar genoemde gevallen.

Uiteindelijk heeft de Raad van State geconcludeerd dat het college zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de vereiste goede ruimtelijke onderbouwing voor het bouwplan niet kon worden gegeven, en dat de bouwvergunning terecht was geweigerd. Het hoger beroep van appellante is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200403765/1.
Datum uitspraak: 5 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 29 maart 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) geweigerd aan appellante vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning te verlenen ten behoeve van het uitbreiden van een caravanbedrijf aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 9 mei 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2004, verzonden op 31 maart 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 4 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door P.C.M. van Leeuwen, bijgestaan door mr. L.A. van der Niet, advocaat te Leiderdorp, en het college, vertegenwoordigd door J. Monster, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan voorziet in uitbreiding van de caravanstalling van appellante met een stallingruimte van ongeveer 5.800 m2. De daarvoor beoogde bebouwing heeft een lengte van ongeveer 260 meter, een breedte van ongeveer 22 meter en een hoogte van ongeveer 7,5 meter.
2.2.    Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank, gelet op mededelingen van het college met de strekking dat in principe medewerking aan het bouwplan wordt verleend, heeft miskend dat de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning in strijd met het vertrouwensbeginsel zijn geweigerd. De rechtbank is terecht tot de slotsom gekomen dat appellante aan deze mededelingen niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning ongeacht wijziging van beleid of omstandigheden zouden worden verleend. Dat het college, naar appellante stelt, ten tijde van zijn brief van 13 mei 2002, waarin medewerking aan het bouwplan werd toegezegd, reeds genoegzaam bekend kon zijn met wijziging van het voor de uitbreiding relevante beleid van het rijk en de provincie, maakt dit, wat daarvan ook zij, niet anders.
2.3.    Aan het perceel dat appellante wenst te bebouwen ten behoeve van uitbreiding van de caravanstalling, is ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk gebied" de bestemming "Agrarische doeleinden II" toegekend. De voorgestane uitbreiding is in strijd met deze bestemming. Verder is niet in geding dat het perceel onderdeel uitmaakt van gronden die ingevolge het streekplan “Noord-Holland Zuid” (hierna: het streekplan) als landelijk gebied zijn aangewezen. Evenmin is in geding dat de beoogde uitbreiding van de caravanstalling niet kan worden aangemerkt als een beperkte uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijvigheid die ingevolge het streekplan, in samenhang gelezen met de Leidraad Provinciaal Ruimtelijk Beleid, is toegestaan.
Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het streekplan desondanks ruimte biedt voor de door haar gewenste uitbreiding. De op de kaart van het streekplan weergegeven aanduiding “Werkgebied” betreft een weergave van de bestaande situatie. Daaruit kan, anders dan appellante meent, niet worden afgeleid dat uitbreiding van haar bedrijf op die plaats is toegestaan. Dat, naar appellante stelt, het bouwplan geen afbreuk zou doen aan de kwaliteiten of karakteristieken van het landelijk gebied, laat onverlet dat uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijvigheid in dit gebied slechts is toegelaten voorzover de uitbreiding als beperkt kan worden aangemerkt. Aan de door appellante naar voren gebrachte omstandigheid dat het perceel waarop de uitbreiding is voorzien, destijds bewust niet bij de ruilverkaveling is betrokken, kan niet de conclusie worden verbonden dat het streekplan niet aan de voorgestane uitbreiding van de caravanstalling in de weg zou staan. Immers, ook in het geval dat deze gronden niet geschikt zouden zijn voor een volwaardige agrarische bedrijfsuitoefening, geldt blijkens het streekplan dat een functieverandering in het landelijk gebied niet mag leiden tot een verdere verstening van dat gebied.
Het betoog van appellante dat uitbreiding van haar bedrijf zou passen in de ontwikkeling die blijkens de Nota ruimte voor het Groene Hart wordt voorgestaan, kan evenmin doel treffen. Uit het ex tunc karakter van de beoordeling van het hoger beroep door de Afdeling volgt dat met nieuwe feiten en omstandigheden, zoals na het nemen van het bestreden besluit  bekend geworden beleid, geen rekening kan worden gehouden.
2.4.    Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel, nu niet aannemelijk is geworden dat de door haar bedoelde gevallen, wat betreft de ligging van de gronden en het toepasselijke streekplanbeleid, op één lijn zijn te stellen met het hier aan de orde zijnde bouwplan.
2.5.    Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO vereiste goede ruimtelijke onderbouwing niet voor het bouwplan kon worden gegeven, zodat de bouwvergunning wegens strijd met artikel 44, eerste lid, onder a, van de Woningwet diende te worden geweigerd.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Van den Ende
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2005
66-275.