ECLI:NL:RVS:2005:AR8732

Raad van State

Datum uitspraak
5 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404471/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering inschrijving in het filiatieregister en de toepassing van de Wet op de adeldom

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 5 januari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om [wederpartij] in te schrijven in het filiatieregister. Het verzoek tot inschrijving werd op 13 augustus 2001 door de appellant afgewezen. De rechtbank Middelburg had eerder, op 20 april 2004, het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en de beslissing van de Minister vernietigd. De Minister ging hiertegen in hoger beroep.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op 15 november 2004, waarbij zowel de Minister als [wederpartij] vertegenwoordigd waren door hun advocaten. De kern van het geschil draaide om de toepassing van artikel 3 van de Wet op de adeldom, dat bepaalt dat adeldom ook overgaat op buiten het huwelijk geboren kinderen. De rechtbank had geoordeeld dat deze wet onmiddellijke werking heeft en ook van toepassing is op reeds geadopteerde kinderen. De Minister betwistte deze interpretatie en stelde dat artikel 3 enkel van toepassing is op kinderen die na de inwerkingtreding van de wet op 1 augustus 1994 zijn geboren.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat artikel 3 ook van toepassing is op geadopteerde kinderen die voor deze datum zijn geboren. De Afdeling concludeerde dat de wet geen overgangsrecht bevat voor deze groep en dat de weigering van de inschrijving van [wederpartij] in het filiatieregister terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van [wederpartij] werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200404471/1.
Datum uitspraak: 5 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 20 april 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2001 heeft appellant het verzoek van [wederpartij] om inschrijving in het filiatieregister geweigerd.
Bij besluit van 19 mei 2003 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 juni 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.W. Bleichrodt, advocaat te Den Haag, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. R.W. van Voorst Vader, advocaat te Terneuzen, en [vader] van [wederpartij], zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op de adeldom (hierna: de Wet) geschiedt de verlening van adeldom door verheffing, inlijving of erkenning.
Ingevolge artikel 3 van de Wet gaat adeldom ook volgens de bestaande regelingen met betrekking tot adeldom over op buiten het huwelijk geboren kinderen.
2.2.    [Wederpartij] is geboren op […]. Haar adoptie door [vader] en zijn echtgenote is uitgesproken bij beschikking van de rechtbank Middelburg van 9 april 1980.
2.3.    De rechtbank heeft overwogen dat artikel 3 van de Wet onmiddellijke werking heeft, en dat ingevolge dit artikel de Wet ook van toepassing is op hetgeen bij haar inwerkingtreding bestaat, nu de parlementaire geschiedenis geen aanknopingspunten biedt voor een ander standpunt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer uitsluitend is gesproken over de overgangsrechtelijke consequenties van artikel 3 van de Wet voor natuurlijke kinderen, en dat niet is gesproken over het overgangsrecht voor adoptiefkinderen. Gelet daarop moet volgens de rechtbank worden geoordeeld dat artikel 3 van de Wet na inwerkingtreding geldt voor op dat moment geadopteerde kinderen.
2.4.    Appellant bestrijdt in hoger beroep met succes deze overwegingen van de rechtbank.
Terzake artikel 3 van de Wet is geen overgangsrecht vastgesteld. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat voornoemd artikel niet mede van toepassing is op geadopteerde kinderen van mannelijke personen die tot de Nederlandse adel behoren en die zijn geboren voordat de Wet op 1 augustus 1994 in werking trad. Voor dit oordeel is in de eerste plaats redengevend dat de in artikel 3 van de Wet opgenomen verwijzing naar bestaande regelingen met betrekking tot adeldom bezwaarlijk anders kan worden opgevat dan als een verwijzing naar de geboorte en het tijdstip daarvan, aangezien immers in de regel de overgang van adeldom door geboorte wordt bepaald. Voorts is van belang dat de Minister van Binnenlandse Zaken bij de behandeling van het voorstel van wet in de Eerste Kamer (Handelingen I, 1993/1994, 27-1475 en Handelingen I, 1993/1994, 30-1671) heeft verklaard dat artikel 3 uitsluitend betrekking heeft op kinderen die geboren worden na inwerkingtreding van de Wet, dat het rechtsfeit van de geboorte bepalend is voor de vraag of dat artikel toepasselijk is, en dat is beoogd om de uitvoeringstechnische gevolgen van artikel 3 zo beperkt mogelijk te houden.
Bij het vorenstaande sluit aan dat met artikel 3 van de Wet niet is beoogd om onderscheid te maken tussen natuurlijke en geadopteerde kinderen, zodat het in strijd is met artikel 3 indien adeldom over zou gaan op een voor 1 augustus 1994 geboren kind als het door een adellijke man is geadopteerd, terwijl adeldom niet overgaat als een voor 1 augustus 1994 geboren kind door een adellijke man is erkend. De rechtbank heeft dit miskend.
Gelet op het voorgaande heeft appellant zich met recht op het standpunt gesteld dat artikel 3 van de Wet voor zowel natuurlijke als geadopteerde kinderen van mannelijke personen die tot de Nederlandse adel behoren slechts toepasselijk is indien zij zijn geboren na 1 augustus 1994, en dat mitsdien terecht is geweigerd om [wederpartij] in het filiatieregister in te schrijven omdat zij is geboren voordat de Wet in werking is getreden.
2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 19 mei 2003 alsnog ongegrond.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 20 april 2004, Awb 03/419;
II.    verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. De Koning
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2005
91-450.