200401778/1.
Datum uitspraak: 5 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [plaats],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “EFE Uitzendbureau B.V.”, gevestigd te Dordrecht,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2004 in het geding tussen:
de burgemeester van Rotterdam.
Bij besluit van 20 januari 2003 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) aan appellanten sub 1 en 2 vergunning verleend voor de exploitatie van een café/bar annex poolcafé in de [inrichting] in het pand [locatie] te Rotterdam (hierna: de inrichting). Vergunning ten behoeve van het gebruik van de inrichting als café/bar annex zalen-/partycentrum is geweigerd.
Bij besluit van 29 augustus 2003 heeft de burgemeester het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante sub 3 ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voorzover appellante sub 3 ontvangen is in haar bezwaar en bepaald dat dat bezwaar alsnog niet-ontvankelijk is. Voorts heeft de voorzieningenrechter het tegen het besluit van 29 augustus 2003 door appellanten sub 1 en 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 27 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 juli 2004 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2004, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. Th. Dollee, advocaat te Rotterdam, appellant sub 2 en appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. Th. Dollee, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M. Kuipers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: de APV) - voorzover hier van belang - is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een inrichting als bedoeld in deze paragraaf te exploiteren (exploitatievergunning).
Ingevolge artikel 2.3.2, tweede lid, van de APV kan, indien naar het oordeel van de burgemeester onvoldoende vaststaat of wordt voldaan aan de criteria, gesteld in artikel 2.3.6, tweede lid, of in artikel 2.3.8, door de burgemeester een vergunning worden afgegeven voor een proefperiode van ten hoogste een jaar (voorlopige vergunning).
Ingevolge artikel 2.3.4, derde lid, van de APV - voorzover hier van belang - wordt de vergunning uitsluitend verleend aan de exploitant en op naam gezet van de houder van de inrichting.
Ingevolge artikel 2.3.6, tweede lid, van de APV kan de burgemeester een vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, als naar zijn oordeel de openbare orde gevaar loopt en/of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting door de aanwezigheid van de inrichting nadelig wordt beïnvloed.
Ingevolge artikel 2.3.6, derde lid, van de APV houdt de burgemeester bij de toepassing van de in artikel 2.3.6, tweede lid, genoemde weigeringsgrond rekening met:
a. het karakter van de straat en van de wijk waarin de inrichting is gelegen of zal komen te liggen;
b. de aard van de inrichting;
c. de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van de inrichting;
d. de wijze van bedrijfsvoering van de houder van de inrichting in deze of in andere inrichtingen, alsmede diens antecedenten.
2.2. Ten aanzien van het hoger beroep van appellante sub 3 overweegt de Afdeling als volgt.
2.2.1. Appellante sub 3 betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat haar belang niet rechtstreeks bij de beslissing op bezwaar is betrokken. Hierbij voert zij aan dat zij de inrichting huurt en exploiteert.
2.2.2. Dit betoog slaagt. Appellante sub 3 is huurder van het pand waarin de inrichting is gevestigd. Appellant sub 1 is directeur en enig aandeelhouder van appellante sub 3 en beider belangen zijn zodanig verweven en lopen zodanig parallel dat het belang van appellante sub 3 moet worden geacht rechtstreeks te zijn betrokken bij de aan appellant sub 1 verleende vergunning. De voorzieningenrechter heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het belang van appellante sub 3 niet rechtstreeks maar hooguit indirect bij het bestreden besluit is betrokken en dat zij niet in haar bezwaar had mogen worden ontvangen.
2.2.3. Het hoger beroep van appellante sub 3 is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover daarbij de beslissing op bezwaar is vernietigd en het bezwaar van appellante sub 3 niet-ontvankelijk is verklaard.
2.3. Appellanten zijn in de verschillende stadia van de procedure gezamenlijk opgetreden. Gelet hierop en op de positie die zij in hoger beroep innemen, ziet de Afdeling aanleiding de zaak niet terug te wijzen, maar zelf af te doen.
2.4. Ten aanzien van de zaak ten gronde overweegt de Afdeling als volgt.
2.4.1. Appellanten bestrijden tevergeefs het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet kan worden staande gehouden dat de burgemeester de vergunning ten behoeve van de exploitatie van de inrichting als zalen-/partycentrum in redelijkheid niet heeft mogen weigeren. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de burgemeester aan dat besluit ten grondslag heeft kunnen leggen dat wijziging van de exploitatie van de inrichting van een café/bar annex poolcafé in een café/bar annex zalen-/partycentrum kan worden aangemerkt als een volgens de Nota Horecabeleid Hoogvliet (hierna: de Nota) niet toegestane wijziging naar een zwaarder type horeca. Dat een eerdere exploitant in de inrichting op basis van een aan hem verleende vergunning discoavonden heeft mogen organiseren, doet hieraan niet af, nu, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 augustus 2002 in zaak no. 200103338/1 (www.raadvanstate.nl), die discoavonden werden georganiseerd in een inrichting die was verdeeld in een gedeelte met een kleine dansvloer en een gedeelte met pooltafels. De door appellanten voorgenomen exploitatie van de gehele inrichting als zalen-/partycentrum betekent ten opzichte van het eerder vergunde gebruik een ingevolge de Nota niet toegestane wijziging naar een zwaarder type horeca. Bovendien is de aan de eerdere exploitant verleende exploitatievergunning op 16 maart 2001 ingetrokken omdat er sprake was van aantasting van het woon- of leefklimaat en de openbare orde in en om de inrichting, zodat de burgemeester reeds voordat onderhavige exploitatievergunning is verleend is gebleken dat een exploitatie van de inrichting, op deze plaats, als een gelegenheid waar mede kan worden gedanst niet mogelijk is zonder dat het woon- of leefklimaat wordt bedreigd en de openbare orde wordt aangetast. De burgemeester heeft dan ook de weigering van een exploitatievergunning voor een zalen-/partycentrum mede kunnen baseren op zijn oordeel dat gevaar bestaat van een ontoelaatbare aantasting van de openbare orde en bedreiging van het woon- of leefklimaat, nu de inrichting in een dichtbevolkte woonwijk is gelegen en bij de eerdere exploitatie van de inrichting overlast is veroorzaakt.
Voorts bestrijden appellanten tevergeefs het oordeel van de voorzieningenrechter dat de in de Nota genoemde vormen van verzwaring van exploitatie niet limitatief is. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat in de Nota vermelde exploitatievormen geen uitputtende opsomming inhouden, en dat ook de door appellanten voorgenomen exploitatie van een zalen-/partycentrum als een in de Nota bedoelde verzwaring van de exploitatievorm ten opzichte van het eerder vergunde gebruik kan worden aangemerkt.
2.4.2. Anders dan appellanten stellen, is met de brief van 19 december 2002 van het bureau vergunningen van de gemeente niet een rechtens te rechtvaardigen vertrouwen gewekt dat aan hen vergunning zal worden verleend voor de exploitatie van de inrichting als café/bar annex zalen-/partycentrum. Hierbij is van belang dat de brief niet afkomstig is van het bevoegde gezag en dat in die brief slechts sprake is van een voornemen om positief te beslissen. In die brief is niet vermeld dat vergunning zal worden verleend voor de exploitatie van de inrichting als zalen-/partycentrum, en die brief kan ook niet zo worden verstaan, aangezien appellant sub 1 in een aan de brief voorafgaand gesprek uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij de inrichting niet als zalen-/partycentrum wil gaan exploiteren, en in een eveneens aan de brief voorafgaand concept van de exploitatievergunning aan appellanten kenbaar was gemaakt dat er geen voornemen was om vergunning te verlenen voor de exploitatie van de inrichting als zalen-/partycentrum. Derhalve moet, mede gelet op de context waarin de brief tot stand is gekomen, worden geoordeeld dat appellanten aan de brief noch aan de wijze van totstandkoming ervan de gerechtvaardigde verwachting hebben kunnen ontlenen dat mede vergunning zal worden verleend voor een zalen-/partycentrum. De voorzieningenrechter is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.5. Het hoger beroep van appellanten ten aanzien van de zaak ten gronde is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd. Gelet op het vorenstaande zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het door appellante sub 3 bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2004, HOREC 03/3015-NIF, voorzover daarbij het besluit van de burgemeester van 29 augustus 2003, kenmerk A.B. 200310788/YvdM 03ABZ0457, is vernietigd en het bezwaar van appellante sub 3 niet-ontvankelijk is verklaard;
II. verklaart het door appellante sub 3 bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. De Koning
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2005